
Vorige week las ik het boek Religie na de religie: Gesprekken over de toekomst van het religieuze van Luc Ferry en Marcel Gauchet (Kampen: Klement / Kapellen, België: Pelckmans 2005, 2e druk 2008). Ik bespreek in deze reeks van drie blogbijdragen een aantal punten uit dit boek.
Gisteren liet ik zien wat Luc Ferry verstaat onder ‘het religieuze’. In deze laatste bijdrage behandel ik de opvatting van ‘het religieuze’ bij Marcel Gauchet. Daarna probeer ik, aan het einde gekomen van de drie bijdragen, een aantal draden bij elkaar te trekken.
(Bron afbeelding: Bol.com.)
Het religieuze volgens Marcel Gauchet
Ook Marcel Gauchet is van mening dat met het verdwijnen van de religie het religieuze niet zomaar verdwijnt. Hij schrijft:
Wat wij meemaken zijn twee gelijktijdige processen: een afscheid van de religie, verstaan als het einde van het vermogen van het religieuze om het politieke en sociale leven te structureren; en de duurzaamheid van het religieuze in de innerlijke overtuiging van individuele mensen, welke overtuiging tal van historisch en nationaal bepaalde vormen kan aannemen. (…) Zelfs daar waar de teruggang van de religie, ook wat het persoonlijk geloof betreft, het verst is voortgeschreden, betekent dit niet dat de interesse voor het spirituele eenvoudigweg verloren zou zijn. Zonder dat wij dit op dit moment al te nauwkeurig willen omschrijven, zullen wij eronder verstaan: het zich bezig houden met de laatste vragen, vragen die te maken hebben met het lot van de mens, met de betekenis van de fundamentele levenservaringen, en met de grote lijnen van de ethische oriëntatie van het bestaan. (42-43, cursief in origineel)
Gauchet geeft net als Ferry aan dat met religie de belangstelling voor de ‘ultieme vragen’ van het leven niet verdwijnt. Religie verdwijnt weliswaar in zijn uiterlijke vormen en sociale en politieke gedaanten, maar wat blijft is ‘de duurzaamheid van het religieuze in de innerlijke overtuiging van individuele mensen’.
Deze ‘innerlijkheid’ verwoordt Gauchet elders als: ‘De antropologische kern die het religieuze al duizenden jaren draagt, zal blijven bestaan’ (80). Het religieuze blijft dus, want het komt voort uit een ‘antropologische kern’ (daarover straks meer), maar toch verandert het religieuze ook, want: ‘Wat in de religies zijn uitdrukking vond moet een vorm vinden buiten de godsdienst’ (80). Het religieuze verdwijnt weliswaar niet, ‘maar wat zich vroeger als het religieuze manifesteerde verandert nu in iets anders. (…) Wij hebben nog steeds deel aan wat de kern van de religieuze ervaring uitmaakte, maar wij gebruiken die anders’(81).
Het religieuze verandert dus volgens Gauchet in iets anders, iets dat de religieuze kern verbergt en niet langer als zodanig herkenbaar is. Dit is dan ook de reden waarom hij bezwaar maakt tegen Ferry’s gebruik van termen als ‘het goddelijke’ ‘transcendentie’ en ‘het heilige’ om dit nieuwe religieuze te beschrijven. Die termen namelijk doen nog teveel denken aan de oude vormen van religie, terwijl het religieuze uit de sfeer van de religie is uitgetreden en zich nu ook in profane vormen laat zien, wat dus betekent dat nieuwe uitdrukkingswijzen gevonden moeten worden. We moeten ons dus volgens Gauchet losmaken ‘van deze oude termen, niet alleen van het woordgebruik, maar ook en vooral van het interpretatiekader dat dat van de religie is’ (83).
Tegelijkertijd geeft Gauchet toe dat het niet makkelijk is om nieuwe uitdrukkingswijzen te vinden, omdat het namelijk al gauw lijkt alsof daarmee het religieuze tot iets anders herleid wordt. Dat geeft de schijn dat er van beschrijving wordt overgegaan naar verklaring, en dat zou opnieuw aanleiding geven tot een onto-theologisch denken. Hier wreekt zich de grens van onze taal. Waar Gauchet mee worstelt is dat hij taal zoekt die enerzijds de continuïteit benadrukt (het gaat immers om iets dat doorheen heel de menselijke geschiedenis aanwezig is geweest), maar tegelijkertijd een discontinuïteit of ‘sprong’ vergt (omdat het religieuze zich in vormen uit die discontinu zijn met de traditioneel-religieuze vormen).
Deze worsteling van Gauchet met een niet-religieuze terminologie komt in het boek helder tot uiting, maar het lukt Gauchet uiteindelijk niet er een bevredigende oplossing voor te vinden. Hij concludeert uiteindelijk: ‘In mijn ogen is dit de toekomst van het denken; wij kunnen nog slechts stamelen’ (94). Het zal duidelijk zijn dat dit zijn gesprekspartner Ferry allerminst tevreden stelt, en dat Gauchet er dus ook niet in slaagt om Ferry te overtuigen dat hij zijn religieuze terminologie achterwege moet laten.
Niettemin meent Gauchet dat we het getransformeerde religieuze op het spoor kunnen door ‘het uitdiepen van het probleem van de menselijke specificiteit. De fundamentele vraag die wij ons moeten stellen is die naar de natuur van de mens’ (83). Met andere woorden: het gaat om de antropologie. Maar dan niet de theologische antropologie, die de mens in relatie tot het bovennatuurlijke beschreef. Nee, we moeten afscheid nemen van dat bovennatuurlijke, volgens Gauchet, en dus ook de theologie en de theologische antropologie achterlaten. Het gaat Gauchet dus om een wijsgerige antropologie en om de erkenning van wat hij noemt ‘een antropologisch substraat, op basis waarvan de menselijke ervaring in staat is om zich te organiseren en te verstaan in het teken van de religie’ (46).
Volgens Gauchet komt religie voort uit dat antropologische substraat. En dit substraat is: ‘het gericht zijn van de menselijke vermogens op het onzichtbare’ (46, cursief in origineel). En hij licht toe: ‘De mens is een wezen dat, hoe dan ook, op het onzichtbare gericht is, en aan wie eisen worden gesteld door het andere’ (46). Gauchet meent dat het daarbij niet gaat om een conclusie die op deductieve (redenerende) wijze wordt bereikt, maar dat het gaat om ‘oorspronkelijke en onherleidbare ervaringen’ (46), of anders gezegd:
Het is een onmiddellijk ‘gegeven’ in het bewustzijn, als ik dit zo mag zeggen. De mens spreekt, en hij ontmoet het onzichtbare in zijn woorden. Hij ervaart zichzelf, onherleidbaar, als onder het teken van het onzichtbare. Hij kàn niet denken dat er niets anders in hem is dan wat hij ziet, aanraakt en ruikt. Zijn verbeelding gaat werken en onmiddellijk richt zijn denken zich op hetgeen verder ligt dan wat voor hem toegankelijk is, en hij maakt zich daar een voorstelling van. Wat meer is, hij betrekt dit op zichzelf en ontdekt daardoor dat hij over zichzelf kan beschikken, rekening houdend met iets anders dan zichzelf. Vanuit deze oerervaringen ontstaan religies. Zij komen er niet automatisch en rechtlijnig uit voort. Er is nog iets anders nodig om ze vorm te geven. Maar deze ervaringen maken ze mogelijk. Er bestaat, anders gezegd, een antropologische structuur die maakt dat de mens een religieus wezen kan zijn. Hij is het niet noodzakelijk. (47, cursief in origineel)
Dit is een cryptische paragraaf vol abstracte ideeën, die ook elders in het boek niet verder worden uitgewerkt.
Het lijkt alsof Gauchet meent dat het vermogen van de mens tot zelfbewustzijn en zelfreflectie de antropologische structuur is die maakt dat de mens religieus kan zijn. In de ervaring van zelfreflectie ontdekt de mens zichzelf als een tegenover, als een ander, en dit levert een moment van ontoegankelijkheid op. In de zelfreflectie merk ik immers dat een deel van mezelf voor mezelf verborgen en ontoegankelijk is, en dat is ‘het andere’. En het andere is een gegeven, ik moet rekening houden met iets anders dan mezelf.
Ik merk dat ook in het spreken: de woorden die ik spreek hebben een eigen kracht, een eigen uitwerking die niet herleidbaar is tot de klanken die ik uitstoot of de fysieke gewaarwording van de adem, en het bewegen van de stembanden en de lippen die woorden vormen. Ook dat andere dat aan het spreken kleeft blijkt een ervaring van een gegeven te zijn, van iets waarmee ik rekening heb te houden en waarop ik beperkt invloed op kan uitoefenen. En die onzichtbare dimensie die we in onszelf en in onze woorden ontwaren, datgene dat we als gegeven en als het andere ontmoeten, dat prikkelt de verbeelding. Daarvan gaan we voorstellingen maken. En uiteindelijk, zo lijkt Gauchet te suggereren, vormen die voorstelling de primitieve basis van wat tot religie kan leiden.
Voor Gauchet is de meest prangende vraag van onze tijd dan ook deze: ‘Het tijdperk van de georganiseerde religies lijkt voorgoed voorbij; wat wordt er van de antropologische kern waarop zij gebaseerd waren?’ (47). Die kern blijft, en blijft ook invloed uitoefenen. Gauchet verwijst naar een Franstalige studie die hij schreef over het onbewuste, waarin hij die antropologische kern actief zag. Door de werking van die antropologische kern op het spoor te komen, kom je dus het getransformeerde religieuze in onze huidige tijd op het spoor.
Besluit
Zowel Ferry als Gauchet zijn er dus van overtuigd dat het einde van de religie niet betekent dat het religieuze verdwijnt. Maar beide denken wel volstrekt anders over de wijze waarop dat religieuze zich manifesteert. Voor Ferry manifesteert het religieuze zich als de waarden die wij ontmoeten in de moraal, de esthetica, de cultuur. Die waarden zijn er. Ze zijn niet door ons gemaakt. We hebben er rekening mee te houden. Ze sturen ons handelen. Ze zijn de horizon van de moraal.
Voor Gauchet daarentegen is het religieuze ten diepste eigen aan de mens. Het is – daarover is ook Ferry het eens – datgene wat de mens onderscheidt van het dier. Het ‘antropologische substraat’ waar Gauchet over spreekt is volstrekt uniek aan de mens. Het is dat antropologische substraat dat als het ware het Anliegen is voor religie. Dat religie nu langzamerhand verdwijnt, betekent niet dat de werkzaamheid van dat antropologische substraat afneemt. Integendeel, het religieuze transformeert, het treedt uit de religie en vermomt zich door de kleren van het profane aan te trekken. Dat maakt het spreken over het religieuze erg lastig, zo merkt Gauchet. Maar het betekent wel dat we het religieuze nog altijd op het spoor kunnen komen.
Ik gebruikte in de vorige alinea met opzet dat Duitse woord dat ook door de theoloog Brunner in de eerste helft van de twintigste eeuw werd gebruikt om de ‘capaciteit’ voor religieus geloof aan te geven. Brunner was van mening dat als de mens de openbaring Gods wil verstaan, dat er dan iets in de mens moet zijn dat het voor de mens mogelijk maakt om die openbaring ook werkelijk te verstaan. Dus ook Brunner ging als het ware uit van een ‘antropologisch substraat’.[i]
Het grote probleem bij Gauchet is dat niet helemaal duidelijk is wat de status van zijn uitspraken is. Gaat het hier om louter een fenomenologische beschrijving? Of is dat ‘antropologische substraat’ van de mens ook een verklaring? Gauchet suggereert dat laatste, maar als dat zo is, zou hij wel in de valkuil van een nieuwe onto-theologie vallen, door namelijk een ultieme grondslag aan te geven voor het religieuze in de mens. Hoe dan ook gaat het bij Gauchet niet om een biologische of neurowetenschappelijke verklaring: het ‘antropologisch substraat’ is geen gebiedje in de hersenen of iets dergelijks waar religieuze ervaringen gegenereerd worden.
Toch is duidelijk dat Ferry en Gauchet het religieuze zien als een onherleidbaar onderdeel van de menselijke werkelijkheid. Voor Ferry is het religieuze de horizon van onze cultuur, datgene dat de waarden waarborgt van waaruit wij leven. Voor Gauchet is het religieuze in eerste instantie te lokaliseren in de individuele mens, ofschoon ieder mens dit ‘vermogen’ tot het religieuze in zich draagt, hoewel het niet bij ieder geactualiseerd wordt. We kunnen wellicht massaal uit de religie treden alsof het oude kleren zijn die we achterlaten. Maar Gauchet en Ferry zijn het erover eens dat het religieuze het kloppende hart is van onze cultuur, ook als het niet altijd als zodanig herkenbaar is.
Dit is het derde en laatste deel van een blogtrilogie. Deel 1 (inleiding) kun je HIER vinden, en deel 2 (over Luc Ferry) lees je HIER.
Luc Ferry & Marcel Gauchet, Religie na de religie: Gesprekken over de toekomst van het religieuze (vert. J.M.M. de Valk)
Kampen: Uitgeverij Klement / Kapellen, België: Uitgeverij Pelckmans 2005
103 pp. ISBN (NL) 9077070788 / (BE) 9028940766
(Niet meer leverbaar)
[i]
Brunners grote tegenstander was Karl Barth, die in zijn venijnige traktaat
Nein!de vloer aanveegde met Brunners ideeën. Barth was van mening dat God zelf ervoor zou zorgen dat de mens de openbaring zou verstaan. Hij lijkt daarbij een soort ‘hervorming’ van het menselijk cognitieve systeem door God voor te stellen. Dat cognitieve systeem was immers gecorrumpeerd door de erfzonde.
Zonder dat wij dit op dit moment al te nauwkeurig willen omschrijven, zullen wij eronder verstaan: het zich bezig houden met de laatste vragen, vragen die te maken hebben met het lot van de mens, met de betekenis van de fundamentele levenservaringen, en met de grote lijnen van de ethische oriëntatie van het bestaan.
Dit is toch niet specifiek spiritueel, of religieus? En als je het wel zo ziet, dan maak je volgens mij ‘gewoon nadenken’ iets religieus?
En dit snap ik al helemaal niet goed:
(…)Het lijkt alsof Gauchet meent dat het vermogen van de mens tot zelfbewustzijn en zelfreflectie de antropologische structuur is die maakt dat de mens religieus kan zijn. In de ervaring van zelfreflectie ontdekt de mens zichzelf als een tegenover, als een ander, en dit levert een moment van ontoegankelijkheid op. In de zelfreflectie merk ik immers dat een deel van mezelf voor mezelf verborgen en ontoegankelijk is, en dat is ‘het andere’. En het andere is een gegeven, ik moet rekening houden met iets anders dan mezelf.
Dus de (biologische) beperkingen van ons brein (of onze geest zo je wil) zorgen voor deze ontoegankelijkheid? (Maak ik er dan van).
En als je het zo leest, dan stelt Gauchet dus min of meer een ‘innerlijke’ ‘God'(Religie) of the Gaps voor? (Mits ik het goed begrijp tenminste) wat weer een plaats geeft/bied aan (oer)religie?
Lastig stuk dit.
Als ik het dus goed begrijp, betekent het dat religie (als je religie zo beschrijft tenminste) of spiritualiteit dus inderdaad wel blijft bestaan zolang mensen ontoegankelijke delen van zichzelf tegenkomen in hun innerlijk?
Oké, ik ga maar slapen, nu snap ik er helemaal niks meer van 😉
Misschien kijk ik er morgen nog eens naar als ik wat minder bier heb gedronken! 😀
Quote Teade: het zich bezig houden met de laatste vragen, vragen die te maken hebben met het lot van de mens, met de betekenis van de fundamentele levenservaringen, en met de grote lijnen van de ethische oriëntatie van het bestaan.
Dit betreft m.i. de geijkte vragen waar ieder weldenkend mens zich wel eens mee bezig houdt, hoe zou je het anders moeten rubriceren. Toch niet zozeer als religieus.
Quote: In de zelfreflectie merk ik immers dat een deel van mezelf voor mezelf verborgen en ontoegankelijk is, en dat is ‘het andere’. En het andere is een gegeven, ik moet rekening houden met iets anders dan mezelf.
Wordt hiermee bedoeld dat de diepere lagen van onze psyche welke ontoegankelijk voor ons zijn, we door een innerlijke zoektocht moeten proberen in kaart te krijgen. (Mens ken uzelve).
Maar op welke wijze is dit gegeven dan zo specifiek gerelateerd aan religie, misschien dat je hierop nog een kleine toelichting zou willen geven.
Zelfs sterke koffie helpt mij niet om dit goed te snappen. 🙂 Maar wel om wakker te blijven, want ik moet direct nog met de hond op stap.
Ondergetekende stelde op 18-1 01.59: Maar op welke wijze is dit gegeven dan zo specifiek gerelateerd aan religie, misschien dat je hierop nog een kleine toelichting zou willen geven.
Maar deze blijft helaas uit, of zit je nog op een antwoord te broeden. 🙂