
Eddy Maatkamp, de uitgever van Andrews’ Wie heeft God gemaakt? Op zoek naar een allesverklarende theorie is zeer slecht te spreken over mijn eerdere beknopte boekrecensie. Hij meent dat ik het boek niet gelezen heb en Andrews geen recht doe. Hieronder een uitgebreide bespreking van het boek van Andrews, met veel citaten zodat Andrews’ eigen positie zo goed mogelijk naar voren komt en zodat iedere lezer van dit blog zelf zijn/haar gedachten over de strekking van dit boek en mijn interpretatie ervan kan laten gaan. Dit is de laatste blog die ik aan het boek van Andrews ga besteden.
Andrews begint zijn boek in het eerste hoofdstuk door atheïsten als Dawkins en Stenger van repliek te dienen, die de vraag stellen: Als God alles gemaakt heeft, wie heeft dan God gemaakt? In het eerste hoofdstuk stelt Andrews “dat die vraag net zo min te beantwoorden is als de vraag: hoe lang is een touwtje? – wat een onzinnige vraag blijft totdat bekend is over welk touwtje we het hebben. Op gelijke wijze moeten we om de vraag ‘Wie heeft God gemaakt?’ te kunnen beantwoorden eerst duidelijk maken wat we met ‘God’ bedoelen” (2). Het antwoord dat Andrews geeft, is een simpele definitie van ‘God’, die moet aantonen dat de atheïsten een onzinnige vraag stellen:
Wat nu als we ‘God’ definiëren als ‘de ongeschapen Schepper van alle dingen’ (zoals we later ook gaan doen)? Dan wordt de onzinnigheid van de vraag [‘Wie heeft God gemaakt?’] meteen duidelijk – ‘Wie schiep de ongeschapene?’ (17)
Aldus is de vraag van de atheïst volgens Andrews ontluisterd.
Hoofdstuk twee behandelt de vraag of wetenschap alles verklaren kan. In dit hoofdstuk komt een cruciaal element aan de orde, namelijk Andrews’ onderscheid tussen beschrijven en verklaren. Volgens Andrews beschrijft de wetenschap slechts, verklaren doet ze niet. Beschrijven en verklaren zijn volgens Andrews twee verschillende zaken. Zo kunnen natuurkundigen een beschrijving geven van de zwaartekracht en haar uitwerking, maar de wetenschap “vertelt ons niet waarom die kracht bestaat, en waarom deze kracht omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand, en waarom de ‘gravitatieconstante’ de waarde heeft die zij heeft” (22). Andrews laat lang in het midden wat hij nu eigenlijk met een verklaring bedoelt, maar uiteindelijk komt hij op de volgende definitie uit:
Een echte verklaring zou wat mij betreft moeten bestaan uit een aaneenschakeling van argumenten die ons alleen terugvoert naar vooronderstellingen die intuïtief of vanzelfsprekend zijn. Maar wetenschappelijke ‘verklaringen’ doen dat niet. Wat zij doen, is onze waarnemingen van de ons omringende wereld vereenvoudigen, samenvoegen en meten, dat wil zeggen: zij beschrijven een groot aantal verschillende verschijnselen of ervaringen in termen van een kleiner aantal verenigbare concepten (wiskundig en meetkundig), waarbij theorieën experimenteel kunnen worden getoetst en vervolgens eventueel kunnen worden toegepast in de praktijk. (…) Maar ook al helpen wetenschappelijke theorieën ons beter te begrijpen hoe het universum werkt, zij zullen onze ervaringen en waarnemingen zelden of nooit herleiden tot onbeproefde maar algemeen geaccepteerde vooronderstellingen die geen verdere uitleg nodig hebben. (23-24)
Met andere woorden: wanneer het daadwerkelijk om verklaringen gaat, moeten die teruggaan op vooronderstellingen die intuïtief en vanzelfsprekend zijn, algemeen geaccepteerde vooronderstellingen die geen verdere uitleg nodig hebben. Dit soort verklaringen leveren de natuurwetenschappen volgens Andrews niet. In de rest van hoofdstuk twee beschrijft hij hoe de kwantumtheorie heeft laten zien hoe verwarrend, onvoorspelbaar en vreemd ons universum wel niet is.
Heeft Andrews nu duidelijk gemaakt wat een verklaring is? Enerzijds (bij het voorbeeld van de zwaartekracht) lijken verklaringen te draaien om redenen of oorzaken voor iets. Dat lijkt aan te sluiten bij de common sense opvatting van verklaren. Maar wat bedoelt Andrews dan met een verklaring als een aaneenschakeling van argumenten die teruggaan op vooronderstellingen die intuïtief en vanzelfsprekend zijn, die dus geen verdere uitleg nodig hebben? Als ik zeg dat het gat in de ruit komt omdat Jantje er een bal doorheen heeft geschopt, dan is die verklaring adequaat. Ik hoef dan geen ultieme verklaring te weten die uiteindelijk teruggaat op het ontstaan van het heelal, want die ultieme verklaring – ook al is ze waar – is voor mij irrelevant om het gat in de ruit te verklaren. Is dit wat Andrews ook bedoelt?
Dit lijkt muggenziften, maar er zit hier wel degelijk een probleem, namelijk dat van subjectiviteit. Wanneer Andrews namelijk verderop met zijn bijbelse Godhypothese aan de gang gaat, is het namelijk de vraag wat die verklaart. Andrews beweert dat de Godhypothese beter dan natuurwetenschappelijke beschrijvingen in staat is het ontstaan van het universum en leven te verklaren. De vraag is nu op grond waarvan Andrews de Godhypothese een betere verklaring vindt. Geeft de natuurwetenschap aanleiding om de Godhypothese als een plausibel alternatief te poneren? Of draait het hier uiteindelijk om een subjectief oordeel van Andrews, namelijk dat hij religieuze verklaringen plausibeler vindt dan natuurwetenschappelijke?
In hoofdstuk drie gaat Andrews dan in op de snaartheorie, met behulp waarvan natuurwetenschappers beweren de vreemdheid van de kwantumtheorie te kunnen ontluisteren. De snaartheorie heeft de pretentie om een theorie van alles te kunnen zijn. Maar is ze dat ook? Volgens Andrews niet. In dit hoofdstuk begint Andrews met zijn retoriek van belachelijk maken. Waren de vorige hoofdstukken nog tamelijk serieus, hier begint Andrews langzaam steeds losser te schrijven. Hij voert een quasi-grappig gesprek (“Higgs-bosonen? Bruine bonen bedoel je!”, 37; deze stijlvormen hanteert hij in de rest van het boek vaker), hij gaat in op magie en goochelen, en komt zo op de snaartheorie als één grote goocheltruc: “Dat is nog eens magie! Of is het gewoon een goocheltruc? Nee, dit noemt men natuurkunde en vandaag de dag wordt er veel serieus en kostbaar onderzoek aan gewijd” (47). Mij dunkt dat weinig natuurkundigen gecharmeerd zullen zijn van de wijze waarop Andrews hen portretteert, als mensen die opportunistisch hun gezonde verstand opzij zetten en plotseling in magie geloven als hun baan in het geding komt.
Het hoofdstuk eindigt met de volgende kwestie: die van hypothesen, dat wil zeggen:
mentale constructies die ons helpen al die vreemde beesten in de onzichtbare wereld bij elkaar te houden. In feite is het zo dat elke keer als we iets willen onderzoeken dat buiten het directe bereik van onze zintuigen ligt, we met een hypothese moeten beginnen en dan moeten kijken of deze ons tot conclusies kan leiden die overeenkomen met de werkelijkheid die wel wel rechtstreeks kunnen waarnemen. Dit geldt zowel voor onzichtbare dingen in de wetenschap als in de godsdienst, met name als wetenschap en geloof elkaar raken – zoals bij de vraag ‘Wie heeft God gemaakt?’ (48-49)
Hier wordt al direct een parallel getrokken tussen wetenschap en godsdienst: beide gaan over hypothesen over een onverklaarbare werkelijkheid die geacht worden een verklaring te zijn voor zaken die we rechtstreeks kunnen waarnemen. Een gelovige gelooft dus niet in God, nee, hij of zij huldigt een verklarende hypothese. Andrews vindt zijn visie zo vanzelfsprekend, dat hij hier geen enkele rationale voor geeft.
In hoofdstuk vier gaat Andrews verder in op hypothesen. Een hypothese is volgens Andrews “een fundament, iets stevigs waar je op bouwen kunt. (…) Het woord komt van het Griekse hypo (onder) en thesis (stellen, plaatsen) en verwijst naar iets dat als een fundament ergens onder geplaatst is” (53-54).
Een wetenschappelijke hypothese is haar naam alleen waard als zij leidt tot voorspellingen die getest kunnen worden, als er effecten optreden die we kunnen zoeken en meten tijdens speciaal ontworpen experimenten. Een positief resultaat zal de hypothese helpen bevestigen, terwijl een negatief resultaat haar zal weerleggen – hoewel de kwestie nooit aan de hand van slechts een enkel resultaat mag worden afgedaan. (55)
Dit lijkt een prima beschrijving. Maar hoe zit het dan met de Godhypothese?
De theologie was eens de koning van alle wetenschappen, in een tijd waarin ‘wetenschap’ nog de oorspronkelijke betekenis van ‘kennis’ had en lang voordat de moderne wetenschap geboren werd. Als de theologie hypothesen gebruikt, is dat geen kwestie van het lenen van het jasje van de wetenschap, maar juist van het terugvorderen van het aan haar uitgeleende jasje. Niets houdt ons tegen om in de voetsporen van de snaartheoretici en de wetenschap in het algemeen te treden en de Godhypothese naar voren te schuiven (die uitgaat van het bestaan van God) en te kijken waar die hypothese toe leidt. (60)
Opnieuw: een cruciaal punt waar Andrews klakkeloos overheen schrijft zonder erop terug te komen, is dat hypotheses nooit uit de lucht komen vallen. Er moet een reden zijn om iets als hypothese naar voren te schuiven. Wat is de reden om God als hypothese naar voren te schuiven? En ik bedoel een natuurwetenschappelijke reden. Is God überhaupt een natuurwetenschappelijk begrip? Kun je ‘God’ wetenschappelijk operabel maken? Kun je een vergelijking maken met God als constante? Dit soort vragen laat Andrews onbeantwoord.
Andrews geeft aan (p. 61 vv.) dat het hem er niet om gaat het bestaan van God te bewijzen, zoals eeuwenlang is gedaan. Hij heeft geen hoge dunk van godsbewijzen. Hij meent dat de Godhypothese meer vrijheid geeft, bijvoorbeeld “om de aard van God te onderzoeken, omdat we kunnen kiezen uit verschillende veronderstellingen over de kenmerken van God om vervolgens te kijken waar die veronderstellingen toe leiden” (62-63), maar ook omdat “we erop voort kunnen bouwen terwijl we onderzoek doen, net zoals ook de wetenschap stap voor stap een hypothese ontwikkelt tot een algemeen aanvaarde en bewezen natuurwet” (63). Uiteindelijk komt Andrews dus op het punt van zijn Godhypothese:
De Godhypothese is een fundament waarop gebouwd kan worden – een aanname die ons tot een hele reeks van conclusies leidt die GETOETST kunnen worden aan de menselijke ervaring, inclusief de wetenschappelijke waarnemingen (zonder echter beperkt te worden tot wetenschappelijke ervaringen). (65)
Opnieuw, Andrews roert niet aan de vraag naar de rationale voor de Godhypothese. Waarom zou je God als hypothese opvoeren? Het antwoord komt aan het einde van hoofdstuk vier: de Bijbel begint namelijk ook zo, wanneer Genesis 1:1 stelt: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde”. Ook hier is God een aanname, “het is feitelijk de Godhypothese” (65). Met andere woorden, de Godhypothese is aan de Bijbel ontleend.
Hoofdstuk vijf is geheel gewijd aan een weerlegging van de argumenten van Viktor Stenger, en ik ga daaraan voorbij. Hoofdstuk zes gaat over het definiëren van ‘God’. Hierin gaat hij ook in op zijn verwerping van allerlei godsbeelden, zoals de God-van-de-gaten, die de gaten van wetenschappelijke kennis moet vullen, maar doordat de wetenschap zelf de gaten vult, uiteindelijk verdwijnt. Wie is God dan wel? Andrews definieert God als “de God van de Bijbel”:
Onze hypothese is dus dat de God van de Bijbel bestaat, en ik zal proberen aan te tonen dat deze hypothese onze menselijke waarnemingen en ervaringen veel beter verklaart dan het atheïsme of zelfs de wetenschap ooit zouden kunnen – en bedenk dat ik als wetenschapper én als christen schrijf. (102)
Wat haalt Andrews dan uit de Bijbel dat als een omschrijving van de kenmerken van de God van de Godhypothese gebruikt kan worden? Volgens Andrews kunnen uit één bijbelvers, namelijk Genesis 1:1 minstens drie conclusies getrokken worden:
1. In den beginnen was er een entiteit (God) die noodzakelijkerwijs buiten het universum stond en eraan voorafging.
2. Die God wordt beschreven als een God die in staat is het universum ex nihilo – uit het niets – te scheppen.
3. God heeft het universum echt op die manier geschapen. (103)
Maar hoe komen de bijbelschrijvers aan deze kennis van God? Niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze uiteraard. Nee, die kennis “komt tot ons door openbaring of anders nergens door. Eenvoudig gezegd: omdat wij er niet bij waren, moet God, die er wel was, ons over die dingen vertellen. Anders zouden we het nooit kunnen weten. En als er geen God is, zullen we het nooit weten” (104).
Let wel: Andrews meent dat hij hier zuiver natuurwetenschappelijk bezig is: “Ik neem niet van tevoren aan wat ik probeer te bewijzen. De hypothese zelf bewijst niets. Het bewijs van de hypothese ligt in de stelselmatigheid van de menselijke ervaring en observatie” (105). Met andere woorden: Andrews’ Godhypothese moet zichzelf bewijzen door middel van menselijke ervaring en observatie. Op basis hiervan mag dan ook worden verwacht dat goed onderbouwde wetenschappelijke kennis blijft staan en wordt opgenomen in het kader dat de Godhypothese biedt. Het is dan ook hoogst verwonderlijk dat in de rest van het boek heel veel wetenschap sneuvelt, zoals de oerknaltheorie en de evolutietheorie. Waar de Godhypothese een complementariteit van geloof en wetenschap belooft, loopt het uit op een conflict waar de natuurwetenschap het onderspit moet delven ten behoeve van de theologie die haar jasje als koningin der wetenschappen met geweld terug eist.
Hoofdstuk zeven gaat over de oerknaltheorie. Andrews behandelt hier de natuurwetenschappelijke oerknaltheorie en stelt dat die erop wijst dat er een onstoffelijk gebied is – die hij de “eeuwigheid” noemt – dat ruimte en tijd overstijgt, en waarin ons materiële universum geschapen is. Ergerniswekkend is dat Andrews voortdurend schrijft dat Genesis 1:1 spreekt over een creatio ex nihilo, een begrip dat de Hebreeuwse schrijvers volstrekt vreemd was en – daar zijn alle bijbelwetenschappers het over eens – dus niet in het Oude of Nieuwe Testament voorkomt. Wel is Andrews zo netjes om zijn theologische kaarten eindelijk (na 122 pagina’s) op tafel te leggen:
Genesis 1 kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Ikzelf geloof dat het een echt historisch verslag is. Misschien moeten we het prehistorie noemen, om verwarring met de menselijke of geologische geschiedenis te voorkomen, maar dan nog geloof ik dat wat er beschreven staat echt gebeurd is. De uitspraak ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’, komt echt 100 procent overeen met het huidige wetenschappelijke geloof in een oerknal als begin van het universum. De taal van Genesis, hoewel qua stijl poëtisch, is duidelijk (!) historisch bedoeld – het is, zo u wilt, een episch gedicht. (123)
Of Genesis historisch bedoeld is, is helemaal niet zo “duidelijk” als Andrews stelt. Ook begeeft Andrews zich hier wel degelijk op het terrein van de God-of-the-gaps. Immers, onlangs zijn er door kosmologen veel vragen opgeworpen over de houdbaarheid van de big bang theory. Het is niet uitgesloten dat de oerknaltheorie in de toekomst helemaal op de helling gaat. In dat geval komt Genesis helemaal niet meer “100 procent overeen” met de wetenschap. En wat dan? Dan moet God het veld ruimen, daarover was Andrews duidelijk in zijn beschrijving van de God-of-the-gaps. Zou Andrews zover durven te gaan? Gezien zijn oordelen ten aanzien van de evolutietheorie en de (evolutionaire) verklaringen van moraal, houd ik mijn hart vast.
Hoofdstuk acht gaat over tijd en eeuwigheid. Ik ga op dit zeer speculatieve hoofdstuk verder niet in. In hoofdstuk negen stelt Andrews dat wetten “universeel” aanwezig zijn in de kosmos. Er zijn twee soorten wetten: de natuurwetten en de wetten die het menselijk gedrag reguleren. In hoofdstuk negen stelt Andrews dat de Bijbel duidelijk zegt dat God de ultieme wetgever is, en daarmee is het universele voorkomen van wetten in de kosmos verklaard. De evolutionaire oorsprong van menselijke wetten is volgens Andrews onbestaanbaar: “Een evolutionaire oorsprong van de weet blijkt, zoals zo veel evolutionaire scenario’s, niet opgewassen tegen kritisch onderzoek” (159). De evolutietheorie kan wetten niet verklaren omdat “de evolutionaire overlevingswaarde van de wet voor een samenleving pragmatisch gezien niet erg hoog is” (160). Waar komen wetten dan wel vandaan? Andrews weet het: “Samenlevingen hebben wetten nodig voor stabiliteit, maar die behoefte komt voort uit een veel diepere bron – een stelling die, volgens de ‘Godhypothese’, vanzelf ontstaat uit de relatie tussen God als opperste Wetgever en de mens als Zijn ‘beeld’ en ‘geslacht’” (160-161).
Hoofdstuk tien gaat in op de verklaring voor natuurwetten. In dit hoofdstuk stelt Andrews dat de natuurwetenschappen zelf de natuurwetten niet kunnen verklaren. Andrews’ beschrijving impliceert dat voor hem wetten realistische structuren zijn die de kosmos samenhouden, die door mensen ontdekt worden (zie p. 168). Wetten zijn dus niet ordeningen die door de mens herkend worden, en dus als het ware aan de natuur worden opgelegd, maar het zijn werkelijke ‘dingen’ of ‘krachten’ in de natuur. De natuurwetenschap kan niet verklaren waar die wetten vandaan komen. Maar de Godhypothese kan dat volgens Andrews wel:
Als God de Schepper is van het universum en van de wetten die het besturen, en als de mens naar het beeld van God is geschapen als een rationeel, intelligent wezen, dan is het absoluut mogelijk – zelfs noodzakelijk – voor de mens om Gods gedachten te ‘traceren’ of ‘na te denken’(…) Als God een wiskundige is, moet de mens ook een wiskundige zijn. Maar als er geen God is en de mens een evolutionair ongelukje is, is er geen enkele reden waarom we in staat moeten zijn om de wiskundige structuur van het universum te begrijpen, laat staan te herkennen.(171-172)
Dat Andrews “geen enkele reden” kan vinden waarom een evolutionair gegroeid brein niet in staat zou zijn “om de wiskundige structuur van het universum te begrijpen, laat staan te herkennen”, zegt veel over zijn kennis van bijvoorbeeld evolutionaire epistemologie.
Hoofdstuk elf is een pleidooi voor wonderen, want “De bijbelse Godhypothese laat … toe dat er dingen gebeuren – hoewel bij uitzondering en met een duidelijk doel – waarbij de bovennatuurlijke oorzaak de natuurlijke oorzaak vervangt” (201). Opnieuw blijft hier de vraag onbeantwoord wanneer wetenschappelijk geconcludeerd zou worden dat een bovennatuurlijke oorzaak de beste verklaring is.
In hoofdstuk twaalf begint van het biologische deel van het boek. In dit hoofdstuk gaat het over informatie en communicatie door middel van DNA:
De gedachte dat God ‘spreekt’ in de natuur is overal in de Bijbel aanwezig en leidt tot de stelling dat God eerst het stoffelijke universum heeft geschapen en het nu onderhoudt of draagt door goddelijke communicatie – door het gebruik van elke mogelijke ‘taal’ die geschikt is voor de te vervullen taak (…). Als dat zo is, zouden we mogen verwachten dat Gods gebruikmaking van taal in Zijn werken in de natuur wordt weerspiegeld. Vandaar dat het vermogen van alle levende wezens om (1) te communiceren met behulp van symbolen die een algemeen aanvaarde betekenis hebben, (2) te leren van die communicatie en erop te reageren, en (3) in het geval van de mens hogere taalvaardigheden te ontwikkelen, is ontleend aan de grondgedachte dat God, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, een sprekende God is die een bepaalde taal gebruikt in al Zijn interacties met de geschapen orde. (231)
En Andrews concludeert hieruit:
Dit inzicht helpt ons ook te verklaren waarom al het leven gebaseerd is op dezelfde moleculaire mechanismen en dezelfde genetische codes. De evolutietheorie beweert nu dat dit gemeenschappelijke kenmerk alleen verklaard kan worden door gemeenschappelijke afstamming, dat wil zeggen dat de eerste levensvorm door toeval ontstond en dat alle andere levensvormen identieke levensprocessen delen omdat ze afstammen van dat ‘oerorganisme’. Maar de Godhypothese geeft ons een andere en naar mijn mening rationelere verklaring. Wat natuurlijk leven betreft, spreekt God slechts één taal – wat geleid heeft tot één specifieke moleculaire basis van het leven, één genetische code en één systeem waarmee die taal wordt uitgedrukt in een grote veelheid van verschillende wezens. Gemeenschappelijkheid is een feit, maar die ligt besloten in de taal die God gebruikt; zij hoeft niet verklaard te worden door darwinistische gemeenschappelijke afstamming. (232)
Hier wordt een analogie (het spreken van God in de Bijbel, de metafoor van DNA als taal van het leven) gebruikt om het wetenschappelijke idee van gemeenschappelijke afstamming (common descent) onderuit te halen, en daarmee één van de pijlers van Darwins evolutietheorie. Met andere woorden, het gaat hier niet om een complementariteit van een religieus en een natuurwetenschappelijk gezichtspunt, maar om een conflict waarbij gekozen moet worden: of de Godhypothese, of Darwins idee van gemeenschappelijke afstamming.
In hoofdstuk 13 wordt de Godhypothese gebruikt om het ontstaan van leven te verklaren. God is voor Andrews de “ultieme organisator” die ervoor gezorgd heeft dat er overal intelligent ontwerp aanwezig is. Staat Andrews dus een Intelligent Design-benadering voor? Hijzelf zegt van niet (253 vv). ID is teveel een discussie over wat wetenschap is (254), en het is een God-of-the-gaps benadering (255). Toch staat wel vast dat zijn benadering een variatie is op het ID-thema. En dat ook Andrews niet aan de God-of-the-gaps benadering ontkomt, aangezien hij er toch telkens op hamert dat de Godhypothese datgene verklaart wat wetenschappelijk niet te verklaren is.
Hoofdstuk veertien gaat over micro- en macro-evolutie, en hoe natuurlijke selectie onmogelijk in staat is om de ontwikkeling van complexe organismen te verklaren, waarbij de Godhypothese dat wel kan (ofschoon hier, net als in het vorige hoofdstuk, een gedetailleerde beschrijving van de causale processen die de Godhypothese ook zou moeten aandragen, achterwege blijft). Hoofdstuk 15 gaat over de vraag of mutaties wellicht nieuwe genetische informatie in de biosfeer kunnen brengen, en het antwoord daarop is: nee. Mutaties zorgen volgens Andrews juist voor degeneratie, en dat is in lijn met zijn Godhypothese, want die neemt de zondeval van de mens en van de natuur als scenario dat die degeneratie verklaart (297-302). Dat de Bijbel geen zondeval kent (maar dat dit een uitvinding van Augustinus is; het jodendom kent dan ook geen dogma van de zondeval), dat lijkt Andrews niet te weten.
Andrews’ conclusie:
De huidige biosfeer is gedevolueerd van de oorspronkelijke geschapen ‘soorten’, waarbij elke soort een ideaal genoom had, tot hun moderne afstammelingen die uitgedunde en labiele (veranderlijke) genomen hebben. Tijdens dat proces zijn er veel nieuwe varianten ontstaan binnen de oersoorten van Genesis. Een duidelijk voorbeeld is het ontstaan van de vele menselijke rassen uit een oorspronkelijk paar – wier genenpoel rijk genoeg was om alle verschillende genetische eigenschappen te bevatten die geassocieerd worden met de moderne mens. (301)
Hoofdstukken zestien en zeventien gaan over de mens. Andrews verwerpt in die hoofdstukken de evolutionaire verklaring van het ontstaan van de menselijke geest, en van de menselijke moraal en stelt dat zijn Godhypothese tot een betere verklaring in staat is, namelijk een ontleend aan de Bijbel.
Tot besluit twee vragen die na lezing van dit boek overblijven: (1) Beantwoordt het boek aan de doelstelling? En (2) wat wil dit boek eigenlijk bereiken?
Het is duidelijk dat Andrews zich met dit boek positioneert in de aloude Britse traditie van natuurlijke theologie die doorbrak met William Paley. God is een hypothese die verklaart wat wetenschap niet kan verklaren of die betere verklaringen biedt dan de natuurwetenschappelijke. Paley is al lang dood, maar Andrews lijkt zijn reïncarnatie. Veel theologen hebben deze vorm van natuurlijke theologie al lang afgezworen, aangezien ze voor de theologie zoveel ellende heeft gezorgd en volgens historici zelfs het fundament heeft gelegd van het hedendaagse atheïsme! Andrews beweert echter de theologie een gunst te doen door haar opnieuw tot koningin der wetenschappen te kronen.
Het is bovendien een boek dat niet af lijkt. Andrews neemt een creationistische positie in. Maar hij refereert nergens aan de problemen die andere creationisten zien met wetenschap, bijvoorbeeld de ouderdom van het heelal en van de aarde. Veel gelovigen vinden dat springende problemen, omdat de wetenschappelijke berekeningen inconsistent zijn met de ongeveer 6000 jaar die op basis van een bijbelse berekening geconcludeerd kan worden. Andrews rept hier vrijwel met geen woord over.
Daar komt nog bij dat er bij Andrews een vrij hoog niveau van inleeskunde aan de orde is. Zo ontleent hij aan de bijbeltekst bepaalde filosofische concepten van noodzakelijkheid, creatio ex nihilo, oersoorten, en dat de zondeval als oorzaak van degeneratie van ideale genomen. Dat dit louter interpretatie is, een duiding op basis van hedendaagse begrippen, en geen bijbellezen, dat lijkt Andrews te ontgaan.
Theologisch is zijn positie onhoudbaar. God is geen hypothese binnen de theologie (wellicht wel binnen de evangelicale traditie waarin Andrews zich bevindt?). Andrews doet allerlei uitspraken over het wezen van God, of op basis van de bijbel of op basis van allerlei eigen vooronderstellingen, en heeft het daarbij bovendien over kennis van God. Ik ken geen theoloog die nog durft te spreken over kennis van God. Zoals ik al eerder schreef houdt de theologie zich vandaag de dag niet bezig met kennis van God, maar met kennis over wat mensen in verleden en heden zeggen over God en geloof. Andrews reduceert God tot een constructie, een factor in een door mensen opgestelde natuurwetenschappelijke theorie. Andrews mag dan geloven dat geschapen-zijn naar het beeld Gods betekent dat we Gods wegen kunnen narekenen, de meeste theologen zullen dit als ijdele hoogmoed en vooral zelfoverschatting weglachen – en terecht.
Dan de twee vragen. Biedt de Godhypothese een “allesverklarende theorie” zoals de ondertitel van het boek pretendeert? Het antwoord daarop is: nee. De Godhypothese is een aanname die uiteindelijk heel veel tamelijk goed onderbouwde wetenschap moet verwerpen om houdbaar te kunnen zijn. Bovendien stelde Andrews zelf in hoofdstuk 2:
Een echte verklaring zou wat mij betreft moeten bestaan uit een aaneenschakeling van argumenten die ons alleen terugvoert naar vooronderstellingen die intuïtief of vanzelfsprekend zijn. Maar wetenschappelijke ‘verklaringen’ doen dat niet. Wat zij doen, is onze waarnemingen van de ons omringende wereld vereenvoudigen, samenvoegen en meten… (23)
Welnu, zijn eigen Godhypothese (lees: dit boek) doet ook niet veel meer dan waarnemingen samenvoegen en meten naar de maatstaven die Andrews zelf heeft opgesteld, namelijk door de Bijbel klakkeloos te accepteren als een historisch betrouwbaar en letterlijk waar boek. De Godhypothese is niet intuïtief en niet vanzelfsprekend. De natuurwetenschap en het “boerenverstand” waar Andrews regelmatig hoog van opgeeft, moeten uiteindelijk geweld worden aangedaan om de contra-intuïtieve noties van de Bijbel te kunnen accepteren.
Dan de tweede vraag: Wat wil dit boek bereiken? Mij is die vraag een raadsel. In eerste instantie heb ik dit boek gelezen als een bijdrage aan het debat over geloof en wetenschap. Maar het is duidelijk: Andrews heeft het niet zo op discussie, voor hem is de zaak al gesloten, de Godhypothese is de winnaar, en de theologie (of beter: Andrews’ theologie) is opnieuw de koningin der wetenschappen. Met geweld heeft hij de jas terugveroverd die de theologie ooit aan de natuurwetenschappen had overgegeven.
Kees Roos schreef het voorwoord voor de Nederlandse vertaling. Hij stelt:
Op overtuigende wijze laat [Andrews] zien dat de ‘Godhypothese’ niet tot conflicten leidt met de wetenschap. Integendeel, het levert een visie op de werkelijkheid op die meeromvattend is dan de zogenaamd ‘wetenschappelijke’ visie. (voorwoord)
Ik begrijp die woorden niet. Ik schreef in mijn eerdere, beknopte bespreking dat ik ervan overtuigd was dat Roos het boek niet gelezen had, wat de uitgever ten stelligste ontkende. In dat geval durf ik de claim te doen dat Roos het boek niet goed heeft gelezen. Immers, uit het hele boek, op vrijwel iedere bladzij, wordt duidelijk dat Andrews een felle conflictthese vertegenwoordigt. Begint het boek nog met en pleidooi voor een wetenschappelijke benadering, gaandeweg het boek wordt duidelijk dat wetenschap volledig moet conformeren aan het wereldbeeld dat Andrews uit de Bijbel meent te kunnen distilleren, en anders verworpen moet worden. Wil dit boek de discussie tussen geloof en wetenschap verder helpen? Dan alleen door de zaak verder te polariseren, en dat lijkt me weinig constructief.
@ Taede Smedes,
Dit lijkt veel meer op een recensie. Ik blijf toch nog zitten met de vragen over Augustinus, wellicht is dat een zijspoor, maar je noemt het wel:
Volgens jou is de opvatting van de zondeval ontleend aan Augustinus. Augustinus heeft deze term bedacht. Maar heb je ook gekeken of deze term of een variant daarvan niet voorkwam bij de Apostolische Vaders (Polycarpus e.d.), de preniceaanse patristiek (Tertullianus e.d.) en de andere personen uit de hoogpatristiek (Athanasius, Ambrosius e.d.). Hoe kom je erbij dat Augustinus een uitvinder was van de gedachte van de zondeval?
Andere vraag die wellicht wat ondergesneeuwd is in het vorige blog zou ik nogmaals willen stellen. Je schrijft namelijk:
“Augustinus stelt al dat de historisch-letterlijke bijbellezing niet “heilig” is en verworpen moet worden als wetenschap stelt dat bepaalde bijbelse gegevens niet blijken te kloppen.”
Waar stelt Augustinus dat? Heb je referentie?
Jan, ik ben gisteravond de hele avond bezig geweest de 7 pagina’s tekst te schrijven die de bespreking bevatten. Ik hoop dat je begrijpt dat ik niet alles tegelijk kan. Ik kom nog op Augustinus terug.
@ Taede,
Ik begrijp het, internet is geduldig en ik ook.
Jan,
Je zou kunnen beginnen met Wikipedia. Deze twee artikelen zijn erg goed, en geven goed aan (1) hoe de doctrine van de zondeval en de erfzonde niet in het jodendom en de islam voorkomen (met andere woorden: de doctrine is een bepaalde interpretatie van de Bijbel die niet door de Bijbel zelf wordt afgedwongen), en (2) hoe de huidige opvatting van de dogma’s in het Westerse christendom vooral door Augustinus’ interpretatie van Paulus is ontstaan.
Zondeval: http://en.wikipedia.org/wiki/Fall_of_man.
Erfzonde: http://en.wikipedia.org/wiki/Original_sin.
Overigens impliceert het niet-bijbels karakter van deze dogma’s mijns inziens niet dat de dogma’s verworpen zouden moeten worden. Je zou er op een andere manier mee om kunnen gaan. Voorbeelden van hoe dat kan worden gegeven in R.J. Berry & T.A. Noble, Darwin, Creation and the Fall: Theological Challenges (Nottingham: APOLLOS/Inter-Varsity Press 2009).
Andere aan te raden boeken zijn: Peter C. Bouteneff, Beginnings: Ancient Christian Readings of the Biblcal Creation Narratives (Grand Rapids: Baker Academic 2008), dat een overzicht geeft van de interpretatie van de oorsprongsverhalen door Paulus en de vroege kerkvaders.
Een absolute must is: Peter Enns, <em>The Evolution fo Adam: What the Bible Does and Doesn’t Say About Human Origins (Grand Rapids: Brazos Press 2012). Enns is exegeet en geeft een fantastisch overzicht van alle misverstanden die in de loop der eeuwen in de bijbellezingen zijn geslopen en wat er in Genesis werkelijk staat.
Op referenties t.a.v. Augustinus’ bijbelvisie kom ik later terug.
Volgens het wiki-artikel over de erfzonde werd deze ‘leer’ niet ontwikkeld door Augustinus maar door Irenaeus als reactie op de gnostiek. Er staat helaas geen bron bij waar Irenaeus dat beschreven heeft.
Wat betreft dat andere artikel over de zondeval, ook daar staat helaas geen bron bij waar Augustinus zijn ‘leer’ over de zondeval uit de doeken doet. Daar moet de lezer naar raden.
Ik ga ook eens op zoek naar geschriften van ‘Apostolische Vaders’ en hun gedachten over het paradijs/de val en de erfzonde. In Romeinen 5 schrijft Paulus over ‘de zonde in de wereld door ongehoorzaamheid van Adam’, of je dat ook op een andere manier zou kunnen interpreteren dan de interpretatie van Augustinus is natuurlijk de vraag.
Bedankt voor het noemen van de boeken! Ik zal in ieder geval de laatste aanschaffen.
Goed verhaal, Taede.
Ik heb dat eerder gezien bij Cees Dekker en bij Stichting Oude Wereld (heeft het steeds over wetenschapsfilosofie), Setterfield, etc: het geloof wordt als wetenschappelijk (!) betere (“rationelere”) verklaring voor de wereld en de menselijke ervaring voorgesteld dan de naturalistische (atheistische) evolutietheorie. Daaruit blijkt de nood waarin de intellectuele gelovigen zich bevinden: men probeert de wetenschap met de middelen der wetenschap van het lijf te houden. Het is in de natuurwetenschappen algemeen geldig dat de best “passende” hypothese (Bayes) uitverkoren wordt, “dus” dient het geloof als best passende hypothese gepresenteerd worden. Als dit argument opgegeven wordt, dan blijft er niets over, dat is het idee. “Zomaar” iets geloven, gewoon vanwege opvoeding of “gevoel/hoop/betekenis”, zoals dat vroeger altijd het geval was, kan blijkbaar niet meer. Ik denk dus dat je in het boek van Andrews tussen de regels moet lezen.
Compliment, Taede, het is een mooie samenvatting.
Intellectuele gelovigen willen hun geloof wetenschappelijk respectabel maken. Dus heet het geen geloof maar hypothese. En dan moet je alleen nog argumenteren dat de “God of the Bible” beter op de wereld en de menselijke ervaring past dan de naturalistische (atheistische) evolutietheorie. En daarom moet de natuurkunde geen echte verklaringen leveren. Het idee dat geloof in “the God of the Bible” beter, of “rationeler”, is dan naturalistische wetenschap, zie je bij Cees Dekker, Stichting de Oude Wereld, Settinger, etc. Zie b.v. http://www.youtube.com/user/FairScience4all/feed, waarop een oudere heer in paarse trui de kachel aanmaakt met de moderne natuurkunde, alhoewel hij zelf toegeeft niet veel van de moderne natuurkunde te weten. Er zijn ook twee video’s van Jan Rein de Wit (van de anti-evolutie folder) die het ook over hypotheses heeft: buigen de bomen door de wind, of is er wind doordat de bomen heen en weer zwiepen? Borger is er ook te bewonderen. Stichting de Oude Wereld heeft het ook steeds over wetenschapsfilosofie. Het is dus een populaire argumentatiestijl: Bijbelgeloof is gewoon een wetenschappelijk model net zoals de evolutietheorie dat is, en de vraag is alleen welk model beter is. Scientific creationism, dus. Het geeft wel aan, dat de intellectuele gelovigen zich in de hoek gedrukt voelen, en dat is op zich wel wat sneu.
Martin, wat ‘verklaart’ de natuurkunde dan volgens jou? Zonder dat je daarbij in een oneindige regressie vervalt? Je zegt ‘daarom moet de natuurkunde geen echte verklaringen leveren’. Zelfs al zou de natuurkunde echte verklaringen leveren (over wat precies, welke reikwijdte?), denk je dat daarmee dan ook bewezen is dat God niet bestaat? Wat versta jij dan onder een ‘echte verklaring’?
Er komt nog een afsluitende reactie van Andrews op deze ‘eindelijk echte recensie’, waarvoor dank Taede. Andrews neemt er even de tijd voor, maar Martin, misschien vind je de bijlage achterin het boek (die niet in de Engelse editie zit), nog leuk om even te lezen. Het betreft Andrews’ bespreking van ‘The Grand Design’ van Stephen Hawking (opent als pdf): http://ow.ly/aIMp8
“Wat nu als we ‘God’ definiëren als ‘de ongeschapen Schepper van alle dingen’ (zoals we later ook gaan doen)? Dan wordt de onzinnigheid van de vraag [‘Wie heeft God gemaakt?’] meteen duidelijk – ‘Wie schiep de ongeschapene?’”
Raad welke kleur die brandweerauto heeft, maar je mag geen rood zeggen, want ik heb hem gedefinieerd als zijnde niet-rood.
Het probleem zit hem er hierin dat Andrews een definitie als een konijn uit zijn hoge hoed tovert en dan de toehoorder verwijten maakt als die beweert dat het maar een truc is.
De vraag is dus: WAAROM definieert hij God als “de ongeschapen schepper”? Kun je zomaar een definitie uit de kast trekken, omdat beter bij je eigen opvattingen past?
@Eddy: wat er in de bijlage van Andrews staat over Feynman’s padintegraal formulering klopt niet. Zie http://en.wikipedia.org/wiki/Path_integral_formulation waarin onderscheid wordt gemaakt tussen “probability amplitude” en “probability”; de paden zijn amplitude paden en geen probability paden. De interferentie bij het twee spleten experiment komt doordat “the squared length of a complex number called the “probability amplitude”” de waarschijnlijkheid bepaalt. Het foton gaat niet tegelijkertijd door beide spleten; zolang je niet meet door welke spleet het foton gaat weet je niet welke spleet het foton heeft gekozen. Er zijn dan dus twee amplitude paden. Het zijn in de quantummechanica de “mogelijkheden” die interfereren. Feynman’s padintegraal formulering is standaard quantummechanica, en wiskundig equivalent aan de formulering in termen van een differentiaalvergelijking (Schrödinger).
Dat boek van Hawking is een parodie op de filosofie. Met quantummechanische terminologie kun je verhalen ophangen die op de niet-ingewijde lezer een grote indruk maken. Aangezien de huidige wereld dan het eindresultaat moet zijn van een padintegraal over “possible histories” moet je een startpunt hebben (de qm fluktuatie), en de rest volgt dan zogezegd vanzelf. Omdat de “possible histories” dan werelden omvatten die uiteindelijk niet gerealiseerd worden hebben we dan “multiversa”. Het is gewoon een wiskundig geformuleerde grap van Hawking. Hij zal wel gedacht hebben: wat die filosofen en theologen kunnen, dat kan ik ook!
Overigens: uit het feit dat we talloze stabiele structuren en processen kennen in levende en niet-levende systemen blijkt dat de natuur tot op het laagste nivo wetmatig moet zijn. Dat is tot nu toe inderdaad ook altijd bevestigd: de materie bestaat uit moleculen, een molecuul bestaat uit atomen, een atoom bestaat uit kern en elektronen, een kern bestaat uit neutronen en protonen, een proton bestaat uit quarks en gluons, etc. en de QCD beschrijft de wetmatigheid op het nivo van quarks etc, alhoewel de QCD nog niet perfekt is: http://en.wikipedia.org/wiki/Quantum_chromodynamics
Dus veel ruimte voor bovennatuurlijke factoren op het laagste nivo lijkt er niet te zijn. Als de chemische binding de ene dag zus zou zijn en de andere dag zo, dan zou de materie en dus ook het leven niet stabiel zijn.
Door empirische beperkingen kunnen we niet oneindig ver doorgaan, dus ergens is het: dat is nu eenmaal zo. Wie dat wil kan dat dan “Prime Mover” oid noemen, alhoewel je daar niet veel wijzer van wordt. Dat valt er vanuit de natuurkunde te zeggen. Is door de natuurkunde bewezen dat God niet bestaat? Nee. Alleen zijn er voor de meeste verschijnselen zoals aarbevingen, kometen, infecties, kanker, etc. natuurlijke verklaringen, wat de mogelijke rol van een daadwerkelijk in het natuurlijke proces ingrijpende deus nogal beperkt; wonderen uitgezonderd, natuurlijk. Waar komen de natuurwetten vandaan? Tsja, wie zal het zeggen.
Ik ga even in overleg Martin, mocht het niet kloppen, wordt het uiteraard aangepast.
Om de een of andere reden verschijnen mijn berichten niet meer Martin, maar ik kijk dat van de padintegraal even na. Wat die ‘wetmatigheden op het laagste niveau’ betreft, netekent natuurlijk nooit dat er dus steeds minder ruimte voor het bovennatuurlijke is, als het zo geschapen is, werkt het immers zo. Ik kom op de padintegraal terug. Als dat verkeerd is weergegeven in het boek wordt dat uiteraard gewijzigd.
Martin, waar staat dan in het boek dat het foton tegelijkertijd door twee spleten gaat? Zo lees ik het nergens. Zie ik wat over het hoofd?
Martin, wat betreft Hawkings boek als parodie, zegt Andrews het volgende:
‘Wat betreft het idee dat Hawking het als een parodie schreef, die gedachte schoot ook even door mijn hoofd toen ik het las. Maar het boek is zo’n wirwar van halfdoordachte ideeën, dat ik uiteindelijk de gedachte verwierp dat het een zeer subtiele parodie op de theologie/filosofie zou zijn … er is echt niets subtiels aan. We moeten ook de co-auteur van Hawking niet vergeten, Leonard Mlodinow. Als Hawking van plan was geweest om een intellectuele aanval op filosofisch gebied in te zetten, denk ik dat hij dat wel alleen had gedaan, en véél beter ook!’
Edgar Andrews over deze laatste recensie van Tade Smedes:
Dag Ed, misschien verbaast het je als ik zeg dat ik het niet eens zo’n slechte recensie vond, maar zijn uitgebreide citaten uit ‘Wie heeft God gemaakt?’, verraden de voorzichtige matheid van zijn antwoorden, zodat elke aandachtige lezer direct het verschil zal opmerken tussen de kwaliteit van mijn argumenten en de oppervlakkigheid van Smede’s antwoorden.
Er staan natuurlijk dingen in deze recensie die ik zou willen corrigeren. Hij spreekt zichzelf bijvoorbeeld enkele keren tegen, zoals wanneer hij mij bekritiseert voor het verwerpen van de big-bang theorie, terwijl hij later zegt dat ik die aanvaard als zijnde verenigbaar met de ‘Godhypothese’. Zo zegt hij bijvoorbeeld ook eerst dat ik de draak steek met de snaartheorie, terwijl hij later een citaat van me gebruikt waarin ik zeg dat het ‘serieuze natuurkunde’ is.
Vervolgens poneert hij de belachelijke stelling dat de Bijbel de zondeval niet leert. Zelfs een evolutionist die niet in de zondeval gelooft, moet toegeven dat deze weldegelijk door de Schrift geleerd wordt … dat is één reden waarom ze moeten beweren dat Genesis 1-11 mythologisch/symbolisch is. En dan hebben we het nog niet eens over de vele NTische passages die een letterlijke zondeval van Adam leren, zoals Romeinen 5. Onze vriend Smedes lijkt zijn Bijbel niet te kennen.
Ik neig er echter naar om niet op deze langere recensie te reageren, maar de recensie gewoon zijn werk te laten doen in het wekken van de interesse bij de lezers zodat ze het boek zelf gaan lezen en hun eigen conclusies trekken. Bovendien, als het echt zo’n licht-gewicht boek is zoals Smedes beweert, zullen velen zich afvragen waarom hij er zoveel tijd aan besteed om het te recenseren.
Dit is mijn laatste reactie op Martin hier, anders blijven we aan de gang. Martin, Andrews zei dit op je Feynman argument:
‘I think he has misunderstood the point I was making. I have no problem with Feynmann, only with Hawking’s use of this theory to justify ‘creation from nothing’ by natural process, which requires the initial state of a system to be non-existent. No reply necessary, I think.’
@Eddy 7 mei 22:36: zie de voetnoot op pagina 3 van de bijlage.
Martin, die voetnoot is voor mijn rekening, niet die van Andrews, maar ik lees hem niet zó dat een foton tegelijkertijd door twee spleten gaat. Zo is het in ieder geval niet bedoeld.
Verklaring voetnoot: De voetnoot is een vereenvoudigde weergave, maar wel correct. Het is precies de verklaring die Hawking en Mlodinow geven in hun boek op pag. 76: ‘When BOTH slits are open, the paths in which the particle travels through ONE slit can interfere with the paths in which it travels through the OTHER, causing the interference [pattern].
Het klopt dat ze dan dieper ingaan op Feynman’s formule en de golffunctie en waarschijnlijkheids-amplituden in relatie tot de paden die het deeltje volgt, maar dat is overbodig in een voetnoot als deze. Ik zeg nergens dat het deeltje op hetzelfde moment door beide spleten gaat … alleen dat sommige van de vele Feynmanpaden door ELKE spleet gaan, hoewel niet tezelfdertijd. En dat is precies wat Hawking en Mlodinow in bovenstaand citaat zeggen.
@Jan 4 mei 2012 om 09:06
Dit is wat Wikipedia geeft over Augustinus en een letterlijke lezing van de Bijbel. Het citaat wordt regelmatig aangehaald op grond van Wikipedia. Verder weet ik er niet van.
http://en.wikipedia.org/wiki/Augustine_of_Hippo#Natural_knowledge_and_biblical_interpretation
Natural knowledge and biblical interpretationAugustine took the view that the Biblical text should not be interpreted as properly literal, but rather as metaphorical, if it contradicts what we know from science and our God-given reason. While each passage of Scripture has a literal sense, this “literal sense” does not always mean that the Scriptures are mere history; at times they are rather an extended metaphor. In The Literal Interpretation of Genesis, St. Augustine wrote:
“It not infrequently happens that something about the earth, about the sky, about other elements of this world, about the motion and rotation or even the magnitude and distances of the stars, about definite eclipses of the sun and moon, about the passage of years and seasons, about the nature of animals, of fruits, of stones, and of other such things, may be known with the greatest certainty by reasoning or by experience, even by one who is not a Christian. It is too disgraceful and ruinous, though, and greatly to be avoided, that he [the non-Christian] should hear a Christian speaking so idiotically on these matters, and as if in accord with Christian writings, that he might say that he could scarcely keep from laughing when he saw how totally in error they are. In view of this and in keeping it in mind constantly while dealing with the book of Genesis, I have, insofar as I was able, explained in detail and set forth for consideration the meanings of obscure passages, taking care not to affirm rashly some one meaning to the prejudice of another and perhaps better explanation.”
— De Genesi ad literam 1:19–20, Chapt. 19 [408]
“With the scriptures it is a matter of treating about the faith. For that reason, as I have noted repeatedly, if anyone, not understanding the mode of divine eloquence, should find something about these matters [about the physical universe] in our books, or hear of the same from those books, of such a kind that it seems to be at variance with the perceptions of his own rational faculties, let him believe that these other things are in no way necessary to the admonitions or accounts or predictions of the scriptures. In short, it must be said that our authors knew the truth about the nature of the skies, but it was not the intention of the Spirit of God, who spoke through them, to teach men anything that would not be of use to them for their salvation.”
— De Genesi ad literam, 2:9
A more clear distinction between “metaphorical” and “literal” in literary texts arose with the rise of the Scientific Revolution, although its source could be found in earlier writings, such as those of Herodotus (5th century BC). It was even considered heretical to interpret the Bible literally at times.[89]
Gerdien, over de kwestie Augustinus heb ik van een hier eerder genoemde theoloog (in de eerste recensie) nogmaals te horen gekregen dat deze hier weldegelijk ten onrechte geciteerd was – hij kon dat uitgebreid toelichten (…) – dus voor mij is wat dat betreft kwestie gewoon opgelost. Die discussie moeten anderen maar voeren.
Eddy,
In de vorige discussie haalde je Gie Vleugels aan van de ETF. Hij zou volgens jou gezegd hebben dat Taede Augustinus voor zijn karretje spande. Ik heb daar niets gelezen over bovenstaande citaten die Gerdien noemt. Ben jij nou niet Gie Vleugels voor je karretje aan het spannen? Het lijkt me namelijk sterk dat hij gezegd zou hebben dat bovenstaande citaten uit De Genesi ad Litteram onjuist zouden zijn. Het zijn bekende citaten en ze kloppen gewoon.
Hier nog een artikel over de uitleg van het boek Genesis door de kerkvaders (ongeveer t/m de vijfde eeuw): zie http://wapenveldonline.nl/artikel/895/de-kerkvaders-over-genesis/ O.a. met vrij ruime aandacht voor Augustinus.
Augustinus latijn
http://en.wikiquote.org/wiki/Augustine_of_Hippo#De_Genesi_ad_Litteram
De Genesi ad Litteram
Plerumque enim accidit ut aliquid de terra, de coelo, de caeteris mundi huius elementis, de motu et conversione vel etiam magnitudine et intervallis siderum, de certis defectibus solis ac lunae, de circuitibus annorum et temporum, de naturis animalium, fruticum, lapidum, atque huiusmodi caeteris, etiam non christianus ita noverit, ut certissima ratione vel experientia teneat. Turpe est autem nimis et perniciosum ac maxime cavendum, ut christianum de his rebus quasi secundum christianas Litteras loquentem, ita delirare audiat, ut, quemadmodum dicitur, toto coelo errare conspiciens, risum tenere vix possit. Et non tam molestum est, quod errans homo deridetur, sed quod auctores nostri ab eis qui foris sunt, talia sensisse creduntur, et cum magno eorum exitio de quorum salute satagimus, tamquam indocti reprehenduntur atque respuuntur. Cum enim quemquam de numero Christianorum in ea re quam optime norunt, errare comprehenderint, et vanam sententiam suam de nostris Libris asserere; quo pacto illis Libris credituri sunt, de resurrectione mortuorum, et de spe vitae aeternae, regnoque coelorum, quando de his rebus quas iam experiri, vel indubitatis numeris percipere potuerunt, fallaciter putaverint esse conscriptos? Quid enim molestiae tristitiaeque ingerant prudentibus fratribus temerarii praesumptores, satis dici non potest, cum si quando de prava et falsa opinatione sua reprehendi, et convinci coeperint ab eis qui nostrorum Librorum auctoritate non tenentur, ad defendendum id quod levissima temeritate et apertissima falsitate dixerunt, eosdem Libros sanctos, unde id probent, proferre conantur, vel etiam memoriter, quae ad testimonium valere arbitrantur, multa inde verba pronuntiant, non intellegentes neque quae loquuntur, neque de quibus affirmant.
I, xix, 39.
Translation by J. H. Taylor in Ancient Christian Writers, Newman Press, 1982, volume 41:
“Usually, even a non-Christian knows something about the earth, the heavens, and the other elements of this world, about the motion and orbit of the stars and even their size and relative positions, about the predictable eclipses of the sun and moon, the cycles of the years and the seasons, about the kinds of animals, shrubs, stones, and so forth, and this knowledge he hold to as being certain from reason and experience. Now, it is a disgraceful and dangerous thing for an infidel to hear a Christian, presumably giving the meaning of Holy Scripture, talking nonsense on these topics; and we should take all means to prevent such an embarrassing situation, in which people show up vast ignorance in a Christian and laugh it to scorn. The shame is not so much that an ignorant individual is derided, but that people outside the household of faith think our sacred writers held such opinions, and, to the great loss of those for whose salvation we toil, the writers of our Scripture are criticized and rejected as unlearned men. If they find a Christian mistaken in a field which they themselves know well and hear him maintaining his foolish opinions about our books, how are they going to believe those books in matters concerning the resurrection of the dead, the hope of eternal life, and the kingdom of heaven, when they think their pages are full of falsehoods and on facts which they themselves have learnt from experience and the light of reason? Reckless and incompetent expounders of Holy Scripture bring untold trouble and sorrow on their wiser brethren when they are caught in one of their mischievous false opinions and are taken to task by those who are not bound by the authority of our sacred books. For then, to defend their utterly foolish and obviously untrue statements, they will try to call upon Holy Scripture for proof and even recite from memory many passages which they think support their position, although they understand neither what they say nor the things about which they make assertion.”
Eddy,
Ik heb misschien iets gemist, maar ik heb geen uitgebreide toelichting gezien, slechts jouw parafrase van wat Vleugels gezegd zou hebben. Bovendien vond ik de slogan dat ik Augustinus “voor mijn karretje zou hebben gespannen” wat onder de gordel, omdat ik de positie van Augustinus uit de losse pols weergaf en dat niet op de wetenschappelijke manier deed (met bronvermelding, etc.). Mijn opmerking weerspiegelde overigens wel degelijk de consensus onder academische theologen over de opvatting van Augustinus. (Waarbij ik overigens wel degelijk erken dat Augustinus’ wereldbeeld volledig bijbels was – en wellicht zelfs doorspekt van Manichees en dus heidens denken, zoals onlangs is betoogd. Augustinus leefde in zijn tijd, waar ideeën die ons wereldbeeld kenmerken voor hem niet aanwezig waren.). Als Vleugels daadwerkelijk meent dat ik (maar dus ook Steven en Gerdien en een heel arsenaal aan andere theologen) Augustinus verkeerd hebben begrepen, dan zou ik dat heel graag uitgebreider betoogd willen zien en door middel van een parafrase uit tweede hand.
this knowledge he hold to as being certain from reason and experience
Het interessante hier is dat Augustinus ‘reason and experience’ zonder voorbehoud aanvaardt als leidend tot zekere kennis.
Een van de betere theologen die ik het boek ook gegeven heb, Gie Vleugels (ETF Leuven) is in ieder geval zeer enthousiast over het boek.
Gie Vleugels mist expertise om dit boek te beoordelen (gezien zijn cv en publicatielijst op internet), en gezien de ETF, is het mogelijk dat hij alles van dit slag dat opgedist wordt kritiekloos slikt als in het straatje passend. Taede daarentegen heeft zijn specialiteit gemaakt van geloof/wetenschap interactie.
@ Gerdien,
Ik leidt uit de citaten niet af dat zoals Taede zegt: “Augustinus stelt al dat de historisch-letterlijke bijbellezing niet “heilig” is en verworpen moet worden als wetenschap stelt dat bepaalde bijbelse gegevens niet blijken te kloppen.”
Jan,
Gerdien gaf al dit citaat:
Dit is afkomstig uit Augustinus, The Literal Meaning of Genesis, Vol. 1 (Ancient Christian Writers, vol. 41) New York/Mahwah: Paulist Press 1982, p. 42-43. Voorafgaand aan dit citaat zegt Augustinus echter het volgende:
Het gaat Augustinus erom wat de schrijver van Genesis bedoeld kan hebben. Augustinus stelt in dit stuk dat je mag veronderstellen dat wanneer de schrijver van Genesis iets stelt, dat je mag aannemen dat het klopt wat er staat, totdat het tegendeel blijkt. Mocht dus blijken dat een letterlijke interpretatie van Genesis niet klopt (bijvoorbeeld, in ons geval, omdat de natuurwetenschap heeft aangetoond dat de bijbelse beschrijving niet klopt), dan moet je volgens Augustinus concluderen dat de bijbelschrijver dus iets anders heeft bedoeld. Met andere woorden: als blijkt dat de bijbeltekst, letterlijk genomen, niet klopt, dan moet je volgens Augustinus die letterlijke lezing verwerpen en overgaan naar een allegorische of symbolische lezing van de tekst. Dat doet Augustinus zelf ook. Zijn hele bijbelcommentaar is een mengeling van letterlijke, allegorische, profetische en figuratieve lezing van de Bijbel. Hij neemt niet de bijbeltekst zelf tot uitgangspunt, maar vraagt zich af wat de auteur van Genesis bedoeld kan hebben. Aangezien de Bijbel niet met de rede (of wetenschap) in tegenspraak kan zijn, moet de auteur iets anders bedoeld hebben dan wat er (letterlijk) staat, wanneer er wel een tegenspraak ontstaat. Echter, een allegorische lezing, zo zegt Augustinus, is minstens zo belangrijk en wellicht belangrijker dan een letterlijke lezing. Hij zegt (in het volgende hoofdstuk) dat het de Bijbel in eerste instantie gaat om het voeden van de ziel.
Nog een ander citaat (van p. 59) uit het hoofdstuk over de vorm van de “materiële” hemel:
Dus ook hier weer: de bijbelschrijvers wisten volgens Augustinus hoe de zaak werkelijk in elkaar zit. Als de Bijbel in tegenspraak lijkt met vormen van kennis die laten zien hoe de zaken in elkaar zitten, dan moeten de bijbelschrijvers blijkbaar iets anders bedoeld hebben, dan ging het hen dus om heel andere zaken, namelijk die betrekking hadden op het zieleheil en niet op feitelijke standen van zaken.
Hoofdstuk 9 speelde een cruciale rol in het debat rondom Galileo. Galileo baseerde zich op Augustinus’ visie toen hij schreef dat de Bijbel ons leert “how to go to heaven, not how the heavens go” (volgens de vaakgeciteerde Engelse uitdrukking). Kardinaal Bellarmino baseerde zich echter eveneens op Augustinus, want hij beriep zich op het idee dat de letterlijke lezing van de Bijbel pas verworpen mag worden als andere vormen van kennis eenduidig hebben aangetoond dat de bijbelse beschrijving niet letterlijk waar kon zijn. Bellarmino stelde vervolgens dat Galileo niets meer dan een hypothese op tafel legde, die nog lang niet eenduidig aantoonde dat de aarde rond de zon draaide in plaats van andersom (zoals Bellarmino dus de Bijbel las). Met andere woorden: Galileo had nog niet eenduidig aangetoond dat de bijbelse visie niet klopt, en daarmee was er volgens Bellarmino nog niet voldoende reden om de bijbelse beschrijving te verwerpen als letterlijk onjuist. De geschiedenis heeft echter Bellarmino ongelijk gegeven…
Ter aanvulling op Taede:
‘Letterlijk’ (ad litteram) is bij Augustinus (en trouwens bij vrijwel alle premoderne schrijvers tot en met Luther en Calvijn) niet precies wat wij onder ‘letterlijk’ verstaan. Het gaat er bij hen om wat de ‘letter’ (de tekst) betekent, het doorgronden van de tekst in zoveel mogelijk dimensies. Daarom kunnen figuurlijke, metaforische of allegorische lezingen voor hen ook ‘letterlijk’ zijn. Immers, als een voor de hand liggende uitleg onzin oplevert, dan moet de ‘letterlijke’ betekenis wel iets anders zijn dan voor de hand liggend. Dat is waar Augustinus naar verwijst in de citaten hierboven.
Pas veel later is ‘letterlijk’ gaan betekenen wat het nu betekent: een minimaal vaststelbare betekenis, waarbij woorden (a) vooral verwijzend zijn naar (standen van) zaken, (b) en bij voorkeur slechts één betekenis hebben. Zo is ook ‘letterlijk’ tegenover ‘figuurlijk’ komen te staan.
Of we daar veel mee zijn opgeschoten, is overigens de vraag. Postmoderne leeswijzen grijpen bijna allemaal terug op premoderne manieren van lezen: rijkgeschakeerd, multidimensionaal, enz. Dat kan ook te ver doorschieten (bijv. bij het lezen van een gebruiksaanwijzing), maar in het algemeen doet het meer recht aan de manier waarop mensen taal gebruiken.
@ Taede,
Bedankt voor je uitgebreide antwoord. Dit geeft reden voor mij om ‘Genesi ad litteram’ maar eens te lezen. Ik kom er op terug. Ook Stevens antwoord was precies wat ik mijzelf ook afvroeg: Wat verstaat Augustinus onder letterlijk? Zondeval en Erfzonde is waarschijnlijk geen uitvinding van Augustinus, ik kwam een tekst tegen van Efrem de Syriër, waarin hij over deze gebeurtenis vertelt. Efrem de Syriër leefde in de 4e eeuw voor Christus. Daarom ook mijn vraag: Wat hebben bijvoorbeeld de Apostolische Vaders (Polycarpus e.d.) over deze gebeurtenis gezegd? En er zijn ook diverse NTische passages die op deze gebeurtenis ingaan, zoals Andrews meldt.
Jan,
Ook de Introduction van de tweedelige Engelstalige (standaard)uitgave (door mij geciteerd) is de moeite waard, omdat John Taylor (de vertaler) daarin precies uitlegt wat Augustinus onder “letterlijk” verstaat, wat dus ook door Steven wordt aangegeven. Beide boeken zijn via Amazon.com te bestellen voor niet al teveel geld (deel 1 HIER, deel 2 HIER).
Overigens – maar ik ben geen kenner van de kerkvaders – vermoed ik dat je elementen met betrekking tot de zondeval en erfzonde bij eerdere kerkvaders etc. zult tegenkomen. Augustinus zelf bouwde natuurlijk ook voort op hun ideeën, en op die van Paulus natuurlijk. Het punt is dat Augustinus de meest invloedrijke gebleken “theorie” van zondeval en erfzonde heeft uitgewerkt. Andrews vind ik op dat punt niet sterk. Zijn antwoord dat er wel degelijk een zondeval in Genesis staat en dat het NT ook een zondevaltheorie kent, is gewoon onjuist. Hij leest de teksten door de bril van zijn evangelicale, conservatieve theologie, wat overigens heel veel gebeurt. Er zijn weliswaar aanknopingspunten die ertoe geleid hebben dat Augustinus een hele theorie kon ontwerpen, maar de zondeval en de erfzonde komen in de hoedanigheid zoals ze in de traditionele theologie zijn uitgewerkt, in de Bijbel zo niet voor. (Hetzelfde geldt voor de Triniteit: ook die komt in OT en NT niet voor, maar op basis van bepaalde teksten is uiteindelijk in de christelijke theologie een uitgebreide triniteitsleer ontstaan.)
Now, it is a disgraceful and dangerous thing for an infidel to hear a Christian, presumably giving the meaning of Holy Scripture, talking nonsense on these topics; and we should take all means to prevent such an embarrassing situation, in which people show up vast ignorance in a Christian and laugh it to scorn
Het lijkt me dat de Stichting De Oude Wereld en de groep achter WEET magazine dit ter overweging zouden kunnen nemen.
Helaas is het Nederlands Dagblad op internet tegewoordig betalend.
In ND 18-05-12 staat een recensie van Maurice Hoogendoorn onder de titel “Godhypothese overtuigt niet”. Hij is ook niet echt enthousiast, hij zegt dat hoe verder men vordert in het boek, hoe sterker blijkt dat Andrew’s poging de Godhypothese aannemelijk te maken een onzalige exercitie is. Zijn conclusie is dat Andrews het debat niet verder heeft geholpen, onder andere omdat hij in de valkuil van de God-van-de-gaten trapt.