Onlangs verschenen er twee radicaal tegengestelde theologieboeken. Als eerste Gerben Heitinks Golfslag van de tijd: Europa’s niet te stillen verlangen naar God (Utrecht: Kampen 2011, 372 pp, ISBN 9789043519625, 19,95 euro), en niet lang daarna het boek van Harry Kuitert, Alles behalve kennis: Afkicken van de Godgeleerdheid en opnieuw beginnen (Utrecht: Ten Have 2011, 304 pp, ISBN 9789025901127, 19,95 euro). Beide boeken gaan over God, godsgeloof en theologie. Maar de boodschap van beide boeken is radicaal tegengesteld. Ik zal in een aantal blogbijdragen de komende tijd beide boeken bespreken en vergelijken.
Vandaag het eerste deel: een bespreking van het boek van Gerben Heitink, emeritus hoogleraar Praktische Theologie aan de VU.
Het boek van Heitink, Golfslag van de tijd, is een geschiedenisboek én een filosofieboek, maar bovenal een persoonlijk boek. Het boek vormt de neerslag van Heitinks persoonlijke zoektocht naar de religieuze bronnen van de West-Europese cultuur, en het effect dat die bronnen hebben gehad. De centrale kwestie die Heitink wil beantwoorden, verwoordt hij aldus:
“In een samenleving waarin gelovigen en niet (meer) gelovigen zoeken naar hun gemeenschappelijke wortels, wil ik mij rekenschap geven van de spirituele bronnen van de West-Europese cultuur en hun geschiedenis de eeuwen door, om mij vervolgens af te vragen welke betekenis deze bronnen kunnen hebben voor mensen vandaag.” (47)
De ironie die in dit boek zit, en die Heitink ook lijkt te beseffen, is dat juist de religieuze wortels van onze cultuur ruimte hebben gemaakt om ons ook af te zetten tegen die religie. Om het te plat en te kort door de bocht te formuleren: religie heeft ervoor gezorgd dat atheïsme mogelijk werd.
Heitink beschrijft de geschiedenis van de West-Europese cultuur door vijf ‘golfslagen’ te identificeren, omwentelingen in het denken over mens, God en wereld. Die vijf golfslagen zijn: kerstening (13e eeuw v.Chr. tot 476: het einde van het Romeinse rijk), hervorming (493, wanneer Clovis voor het christendom kiest, tot 1573, wanneer Willem van Oranje voor de gereformeerde godsdienst kiest), verlichting (1583, Hugo de Groot, tot 1834, het tijdperk van Friedrich Schleiermacher), revolutie (1749 tot 1945), en ten slotte ontplooiing (1945, Bonhoeffer tot 2007, het uitbreken van de kredietcrisis). De jaartallen zijn globaal. Het gaat Heitink namelijk niet zozeer om die jaartallen, maar om de omwentelingen in het wereldbeeld dat in die tijdperken gebeurt. De onderhuidse beweging die onder de vijfdeling schuilgaat, is die van een opkomende christianisering van Europa, via een dramatische omwenteling ten tijde van de Verlichting (waarvan het sluitstuk de autonomie van de mens was, die daarvóór nooit zo beleefd was), naar een afscheid van God met wat Heitink noemt het ‘exclusieve humanisme’, een humanisme dat religievijandig is, die een revolte tegen God en geloof betekent.
De ironie schuilt hierin, dat het christelijk geloof een enorme invloed heeft gehad op de bewustwording van het menselijk zelf, op de ontwikkeling van de sociale en religieuze beeldvorming, en op veranderende geloofsomstandigheden. En juist die bewustwording van het menselijk zelf zorgde ervoor dat er een bewustzijn van menselijke autonomie ontstond, die uiteindelijk doorschoot naar het materialisme van het exclusieve humanisme, en daarmee de totale vergoddelijking van de mens.
Toch is de boodschap van Heitink niet dat we in een goddeloze tijd leven. Integendeel. Want de onderstroom die Heitink door alle vijf ‘golfslagen’ heen ziet voortkabbelen, is die van wat hij noemt een voortdurend en blijvend Verlangen (hoofdletter van Heitink) naar God. Heitink:
Ik besef het, dit was mijn persoonlijke weg, waarop ik geleid werd door een onderstroom van Verlangen, die ik niet anders kan omschrijven dan als een verlangen naar God, gegrepen door de gestalte van de Gekruisigde, uitziend naar zijn Rijk, de heelheid van zijn schepping temidden van de gebrokenheid van ons bestaan. In de golfslag van de tijd beluister ik de hartslag van dit verlangen. Verlangen is voor mij een spiritueel begrip. Het gaat om een enkelvoud, daarom schrijf ik het soms met een hoofdletter, om het te onderscheiden van al die menselijke verlangens die het karakter hebben van behoeften of begeerten die voor bevrediging in aanmerking komen. (243)
Heitink ontleent het begrip Verlangen aan de joodse wijsgeer Lévinas. Voor Lévinas en voor Heitink duidt het Verlangen niet op iets dat in het menselijk bestaan bevredigd kan worden, maar iets dat juist zoekt naar een algehele transformatie van dat bestaan zelf. Het gaat om een gemis dat niet door de mens zelf opgevuld kan worden.
Voor het laatste hebben we een woord nodig als transcendentie, een woord dat ziet op een werkelijkheid die boven onze menselijke ervaring uitgaat en een woord als transformatie, dat gedaanteverwisseling betekent en ziet op iets totaal anders dat als regel buiten menselijk bereikt ligt, maar ons niettemin kan overkomen. Met deze woorden verkennen we de grenzen van onze ervaring, een gebied waar we zelfs geen woorden voor hebben, tenzij ze ons gegeven worden. In de gebrokenheid van het leven verlangen mensen naar heelheid, integratie en vooral naar een perspectief dat ons kennen te boven gaat. (244)
En hier zijn we bij de kern van het boek. Uiteindelijk draait het om een ontwikkeling die uitloopt op de spanning waar we op dit moment middenin zitten. Die spanning is tussen een poreus en een omsloten (of onthecht, zoals Heitink het ook wel noemt) mens- en wereldbeeld. Die begrippen ontleent Heitink aan de filosoof Charles Taylor, die de grote inspiratiebron is van heel dit boek (en die het boek uittilt boven een platte geschiedbeschrijving). Een poreus mens- en wereldbeeld is fundamenteel open, niet-materialistisch, maar open naar mogelijkheden wellicht anders dan die wij kunnen denken. Een poreus mens- en wereldbeeld is spiritueel, is open naar de ander en naar de transcendente Ander. Een omsloten wereldbeeld, zoals dat door het exclusieve humanisme wordt verdedigd, is totaal immanent, daarin staat centraal de ontplooiing van die mogelijkheden die de mens al in zich heeft. Het christelijk geloof daarentegen beoogt een transformatie van de mens die onze grenzen te buiten gaat.
Heitink is optimistisch als het op godsgeloof aankomt. Hij meent dat de onderstroom van het Verlangen naar het transcendente ook vandaag de dag van belang is omdat het de menselijke maat weet te relativeren en daarmee voor een overschatting van het menselijk kunnen waarschuwt. Het christelijk geloof waarschuwt daarmee voor fundamentalisme enerzijds, dat een religieuze ontkenning van de veranderende geloofsomstandigheden behelst, een krampachtig vasthouden aan de letterlijke betekenis van oude woorden, en voor exclusief humanisme anderzijds, die stroming die religie en geloof heeft afgeschreven en aan God een plaats binnen het publieke domein heeft ontzegd en de mens tot maat van alle dingen maakt.
Ofschoon ik mijn bedenkingen heb bij Heitinks uiteindelijke zeer positieve interpretatie van het christelijk geloof en de rol die het christendom kan spellen binnen het publieke debat, vind ik dit toch een van de betere theologieboeken van de afgelopen tijd. (En dat geheel tot mijn eigen verrassing. Ik herinnerde me nog Heitinks handboek over praktische theologie, een zeer taai werk, en keek dan ook, ten onrechte zo blijkt, tegen lezing van dit boek op.)
Vaak vind ik boeken van emeriti zeurderig of juist nostalgisch van toon. Niet dit boek. Integendeel, in dit boek laat Heitink zien dat hij ook na zijn emeritaat door is gegaan met zich te ontwikkelen, met nadenken, met
lezen en studeren. Met als resultaat een gedegen studie met realiteitszin, met een heldere schrijfstijl en structuur. En met een relevante, op de filosofie van Charles Taylor gebaseerde analyse van de geschiedenis van de West-Europese cultuur die hout snijdt. Een boek dat het verdient om ook door een nieuwe generatie gelovigen en theologen, maar vooral door een breed publiek, bestudeerd en besproken te worden.
3 gedachten over “Twee recente theologieboeken besproken en vergeleken: (1) Gerben Heitink”
Reacties zijn gesloten.