
Het rode boek van Jung – zie mijn recensie van gisteren – blijft me fascineren. Ik kan er maar moeilijk los van komen. Op zoveel niveaus fascineert het boek me. Ik verbaas me iedere keer weer zowel over de manier waarop het tot stand is gekomen, als ook over de inhoud ervan.
Om een voorbeeld van het eerste te geven: in een voetnoot staat dat er een lacune zit in de zwarte boeken (dus de vroegste notitieboekjes waar Jung zijn dromen en visioenen in opschreef), in een periode waarin hij vermoedelijk aan de Psychologische Typen werkte. Het is een terloopse opmerking, die me aan het denken zette. Want Jung bleef blijkbaar ook in de periode waarin hij aan zijn visioenen en dromen werkte, gewoon bezig met wat nu als zijn wetenschappelijke oeuvre bekend staat.
In een tijd waarin hij diep nadenkt over en in dialoog is met de dromen en visioenen die hij in een haast psychotische periode opschreef, is hij in staat om ook op een ander niveau actief te zijn, zich los te maken en wetenschappelijk na te denken.
En dat terwijl hij in Het rode boek zo vaak benadrukt dat waar het echt om draait niet de wetenschappelijke kant van de zaak is. In Het rode boek relativeert hij zo vaak het belang van een wetenschappelijke houding. Het is geen wetenschaps-vijandig boek, maar Jung geeft duidelijk aan dat de wetenschappelijke methoden krachteloos zijn om wat hem overkwam een plek te geven. Maar tegelijkertijd bleef Jung toch ook trouw aan zijn wetenschappelijke attitude. Hij verenigde dus twee kanten in hemzelf, die toch – getuige Het rode boek – toch ook in een spanningsvolle verhouding tot elkaar staan.
Ook over de inhoud van Het rode boek blijf ik me verbazen. Zoals ik ook in mijn bespreking al schreef, verandert de aard van de ‘tweede laag’, die van de duiding, gaandeweg Het rode boek. Het blijft beschrijvend, duidelijk afgebakend van de dromen en visioenen zelf, maar toch wordt ook de tekst van de ‘tweede laag’ bij vlagen bijna psychotisch en zeer emotioneel op het theatrale af. Beschrijvingen, beelden en emotionele uitingen buitelen over elkaar heen, het is moeilijk om de vinger te krijgen achter wat Jung wil zeggen. Het lijkt alsof Jung iets wil opschrijven, maar de woorden lijken voor hem een eigen betekenis te krijgen, die voor Jung zelf duidelijk is, maar niet voor zijn lezer. Er ontstaat een kloof tussen hem en de lezer.
Ik herinner me nog het briljante boek Filosofie van de waanzin van (ervaringsdeskundige) Wouter Kusters. Hij schrijft:
In de mystieke waanzin ligt de taal aan flarden. Met iemand die echt goed waanzinnig is, is geen normaal gesprek te voeren. Hij springt van de hak op de tak, spreekt wartaal, raakt kant noch wal en gebruikt woorden die niet bestaan. Althans, zo lijkt het van de buitenkant, zowel bij de mysticus als bij de waanzinnige.
Wouter Kusters, Filosofie van de waanzin, Rotterdam: Lemniscaat 2014, 233.
Jung gebruikt weliswaar geen woorden die niet bestaan, maar toch: zijn proza is zodanig moeilijk te volgen dat ik inderdaad geneigd ben te zeggen dat het ‘kant noch wal raakt’. Maar, benadrukt Kusters, dat lijkt zo van de buitenkant bekeken. Als ervaringsdeskundige weet hij dat de waanzinnige zelf een geheel eigen logica hanteert waarin wat hij zegt wel degelijk zin heeft. Dat lijkt ook het geval bij Jung, het gebruik van allerlei koppelwoorden als ‘derhalve’ en ‘dus’ en ‘dientengevolge’ geven aan dat voor Jung zelf wat hij schrijft wel degelijk een samenhang vertoont.
En ik wil die samenhang op het spoor komen. Ik weiger me neer te leggen bij mijn haast intuïtieve neiging om zijn proza als ‘kant noch wal rakend’ te beschouwen. Er móet een zin en betekenis in zitten. Maar welke?
Overigens geeft wat ik hiervoor schreef ook al aan dat Jung niet echt waanzinnig was. Want Kusters vervolgt:
Dit vervormen en verdwijnen van de taal – deze ‘onttaling’ – staat in verband met de onthechting uit het alledaagse leven (…). De vanzelfsprekendheid om in alledaagse situaties talig te handelen, verdwijnt in de mystieke waanzin. Als je onthecht raakt van de mensen en dingen om je heen, kom je ook los te staan van de taalgewoontes en codes van de normale communicatie en kun je zelfs vervreemd raken van de afspraken over woordbetekenissen en zinsopbouw. De taal van de gewone alledaagsheid verstomt.
Wouter Kusters, Filosofie van de waanzin, Rotterdam: Lemniscaat 2014, 233.
Getuige het feit dat Jung gewoon doorwerkte aan zijn wetenschappelijk oeuvre, is hij niet zodanig waanzinnig dat hij helemaal ‘onthecht van het alledaagse leven’ is geraakt. Sterker nog, zijn psychiatrische praktijk ging ook gewoon door. Jung ontving gewoon patiënten, hij had soms zeven tot negen consulten op één dag. En toch lukte het hem om aan Het rode boek te werken.
Dit maakt Jung ook als persoon buitengewoon fascinerend. Hij had minstens twee kanten die hij in balans wist te houden. Eén kant die de waanzin van binnenuit kende maar ook hanteerbaar wist te maken. Aan de andere kant was hij ook een analytisch denkende wetenschapper, die afstandelijke, abstracte beschrijvingen hanteerde en boeken en vakartikelen schreef. Hoe wist hij die balans te behouden? Ik ben er nog niet mee klaar.