Bestaat God echt, of is God een illusie die door ons brein wordt geproduceerd?
Dat is de kwestie die in het nieuwe en buitengewoon fascinerende boek van Jesse Bering, The God Instinct (in Amerika: The Belief Instinct) aan de orde is. In de komende dagen ga ik in een aantal lange blogbijdragen dit hele boek door en geef ik mijn visie erop. Vandaag het vijfde deel, waarin ik verder ga met mijn bespreking-per-hoofdstuk. Vandaag ga ik in op de hoofdstukken 6 en 7. Dit is de laatste aflevering van de samenvatting. Na deze aflevering volgt in twee delen mijn kritische evaluatie van Berings boek.
Jesse Bering, The God Instinct: The Psychology of Souls, Destiny, and the Meaning of Life. London: Nicholas Brealey / New York: W.W. Norton 2011. xiii, 252 pp.
6. God as Adaptive Illusion
Dit hoofdstuk is de climax van het boek. Hierin doet Bering zijn eigen theorie uit de doeken die verklaart waarom God een adaptieve illusie is. Voor Bering is God een bijproduct van een adaptatie, namelijk van de Theory of Mind. Omdat mensen een ToM hebben, kunnen we ons een beeld maken van hoe andere mensen over ons denken en maken we ons dus druk om hoe we op anderen overkomen. Immers, vanuit het perspectief van natuurlijke selectie is het uiterst onfortuinlijk wanneer mensen een slecht beeld van ons hebben. In dat geval bestaat immers de kans dat we niet erg veel reproductief succes zullen hebben. We zijn dan immers geen aantrekkelijke partij voor de andere sekse, want we worden niet betrouwbaar geacht en derhalve geen stabiele factor in het grootbrengen van nageslacht.
Door het ontstaan van taal zijn we ons nog meer bewust geworden van de ogen van anderen, omdat nu sociaal onacceptabel gedrag niet alleen geobserveerd, maar bovendien doorverteld kan worden. Ook mensen die ons onacceptabele gedrag niet zelf hebben gezien, krijgen een (slecht) beeld van ons, omdat anderen hen erover vertellen. Roddelen wordt dan iets om rekening mee te houden, want: I realize that once you know, you’re going to tell other people (173).
Bering heeft niet echt een optimistisch mensbeeld. We hebben volgens Bering een amorele kern (170). Diep in ons zit een drijfveer om dingen te ondernemen die niet deugen, om dingen te doen die ons op korte termijn weliswaar geluksgevoelens bezorgen, maar die ons op langere termijn schade toe kunnen brengen; handelingen dus die sociaal ongewenst of onacceptabel zijn omdat ze de stabiliteit van de groep in gevaar brengen. Onze ToM zorgt er echter voor dat we die slechte drijfveer meestal in toom weten te houden. Onze ToM houdt ons in balans en zorgt ervoor dat we ons empathisch en coöperatief jegens de groep opstellen. Of in Berings eigen woorden:
Theory of mind had enormous survival value because it allowed our ancestors to be empathic and intensely cooperative, not to mention more Machiavellian and strategic by deliberately deceiving competitors. But the more ancient, “pre-theory of mind” brain never went away, nor did the impulsive, hedonistic, and uninhibited drives that came along with it. So, like the old primate pelvic bones forced to accommodate our new supersized human heads, there is a dangerous friction between these “old” (pre-theory of mind) and “new” (post-theory of mind) elements of our social brains, a psychological friction that continues to jeopardize our reproduction and survival to this day. (172)
Met name het risico van roddelen (gossip, een idee dat Bering o.a. aan Robin Dunbar ontleent) is een sterke reden om niet al te gekke dingen te doen (179vv.). Het risico van roddelen betekent dat wanneer iemand ziet wat je doet, dat dit doorverteld kan worden en uiteindelijk je reputatie schade kan berokkenen. Juist omdat mensen observaties kunnen doorvertellen, ben je altijd op je hoede, heb je dus constant het idee dat je in de gaten wordt gehouden, wat dus een sterk middel is om moreel gedrag af te dwingen (189). Heel in het kort gesteld: ogen betekenen dragers, en dragers betekenen roddel en achterklap, met als resultaat een slechte reputatie en een kans op weinig reproductief succes.
En het ultieme Eye in the sky is natuurlijk God die uiteindelijk voorkomt dat mensen uit de band springen ook als er helemaal geen medemensen in de buurt zijn:
For many, God represents that ineradicable sense of being watched that so often flares up in moments of temptation. […] This fact alone, this emotional short-circuiting of ancient drives in which immediate interests were traded for long-term genetic gains would have rendered God and His ilk a strong target of natural selection in human evolution. (191)
Daarmee heeft Bering alle elementen bij elkaar gesprokkeld om zijn theory of everything te presenteren. Die ziet er alsvolgt uit:
The intoxicating pull of destiny beliefs, seeing “signs” in a limitless array of unexpected natural events, the unshakable illusion of psychological immortality, and the implicit assumption that misfortunes are related to some divine plan or long-forgotten moral breach – all of these things have meaningfully coalesced in the human brain to form a set of functional psychological processes. They are functional because they breed explicit beliefs and behaviors (usually but not always of a religious nature) that were adaptive in the ancestral past. That is to say, together they fostered a cognitive imperative – a deeply ineradicable system of thought – leading our ancestors to feel and behave as though their actions were being observed, tallied, judged by a supernatural audience, and responded to in the form of natural events by a powerful Other that held an attitude toward them. By helping to thwart genetically costly but still-powerful ancestral drives, these cognitive illusions pried open new and vital arteries for reproductive success, promoting inhibitory decisions that would have been highly adaptive under the biologically novel, language-based rules of natural selection. The illusion of God, engendered by our theory of mind, was one very important solution to the adaptive problem of human gossip. (191-192)
Natuurlijk blijft bij dit alles de vraag staan: betekent dit nu dat God niet bestaat? Is hiermee bewezen dat God niet bestaan en niet kan bestaan? Bering zegt hier aan het einde van het hoofdstuk heel kort iets over (en let weer op de retorische toonzetting):
Does all this disprove the existence of God? Of course not. Science speaks only to the improbably, not the impossible. If philosophy rules the day, God can never be ruled out entirely, because one could argue that human cognitive evolution was directly and intentionally inspired by God, so we alone, of all species, can perceive Him (and reality in general) using our naturally evolved theory of mind. But if scientific parsimony prevails, and I think it should, such philosophical positioning becomes embarrassingly like grasping at straws. (195-196)
7. And Then You Die
Dit hoofdstuk is een soort “uitleiding”, een nawoord. Dat de mens van de illusie God “genezen” kan worden, ziet Bering zelf ook als een illusie (200). Het hebben van allerlei irrationele illusies is een zeer menselijke aangelegenheid. Ook al kunnen we sommige van die illusies doorzien, we zullen nooit alle illusies uit kunnen bannen; de mens blijft uiteindelijk altijd irrationele trekken houden. Sterker nog: aangezien de ToM een uniek menselijke capaciteit is, is ook het hebben van dergelijke illusies uniek menselijk. Echter, het springende punt in de hele discussie is: waar vertrouwen we op? Op onze gevoelens en intuïties over wat het geval is (zoals bijvoorbeeld het bestaan van God)? Of in onze wetenschappelijke inzichten die laten zien dat onze gevoelens en intuïties ons juist vaak van de objectieve realiteit wegvoeren (200)? Bering stelt dat wanneer we de werking van ons evolutionair gevormde cognitieve apparaat kunnen doorzien, we ook de illusies kunnen doorzien die dat apparaat schept, en we er zo afstand van kunnen nemen (201). We bevinden ons in een unieke positie:
We are the first generation, in the history of our species, to be confronted directly by the full scientific weight of an argument that renders a personal God both unnecessary and highly unlikely. The many loopholes of a more humble agnosticism have suddenly become unreasonable places to continue burying our heads. Yet being in the full godless light of this shattered illusion is, I think, a spectacular position to find oneself in. (202-203)
Het moge duidelijk zijn: Bering vindt de vraag naar de zin van het leven een zinloze vraag. Het is een vraag die ons door ons brein wordt voorgespiegeld als een zinvolle vraag, maar die in werkelijkheid berust op een illusoire beleving van de werkelijkheid. We kunnen blijkbaar niet accepteren dat things just happen, zoals Bering in dit boek meermaals stelt (bijvoorbeeld op pp. 74-75, 148 en 153), dat dingen gebeuren zonder onder- of achterliggende reden van Hogerhand. En als ons bestaan geen zin heeft, dan zit er voor ons niets anders op dan zelf maar zin te geven aan ons bestaan, zo stelt Bering in de laatste regels van zijn boek:
What’s it all for? In the end, that’s probably a false riddle. But never mind the mind of God. We can live for each other – here and now, before it’s too late, sympathetically sharing snapshots from inside our still-conscious heads, all 6.7 billion heads containing just as many hypothetical universes, most of them, unfortunately, spinning feverishly with the illusions we’ve just shattered. But what you choose to do with your brief subjective existence is entirely up to you. If you choose to ignore this precautionary tale of a fleeting life without supernatural consequences, there will be no hell to pay. Only missed opportunities. And then you die.
And that’s the truth. I swear to God. (204-205)