
‘Interessant!’ dacht ik toen ik het nieuwe boek Dit broze bestaan van de predikant Willem Maarten Dekker doorbladerde. Eindelijk een theologische scheppingsleer die de natuurwetenschappen serieus neemt. Uit de eerste pagina’s wordt al duidelijk dat Dekker niet veel opheeft met de constructies van bijvoorbeeld Gijsbert van den Brink, die in zijn ogen toch gewoon in het creationisme blijft hangen. Immers, Van den Brink betoogt in zijn boek En de aarde bracht voort dat geloof en evolutietheorie door één deur kunnen, maar toch blijft hij vasthouden aan de historiciteit van de zondeval. Dekker is een stap verder. In zijn boek over het bijbelse spreken over God als Schepper stelt hij onomwonden en schaamteloos dat Genesis vooral mythe is. En dat betekent ook dat een historische zondeval ‘evolutiebiologisch en historisch gezien ondenkbaar’ is (80). Ik kan niet anders dan het op dit punt met Dekker eens te zijn.
Overigens betekent dit laatste niet dat Dekker het theologisch spreken over de zondeval volledig overboord gooit. Hij houdt vast aan een ‘theologie van de zondeval’ (81), met andere woorden, hij meent dat de zondeval hoort bij het wezen van de mens, een antropologisch gegeven is. De mens is in Dekkers ogen een wezen dat fundamenteel niet aan zijn bestemming beantwoordt. Verleiding en zonde kleven aan de mens. De mens bracht ex nihilo de zonde in de wereld. Zonde was niet Gods doen, God schiep slechts de mogelijkheid ervan, maar het was de mens die de mogelijkheid van zonde ook realiteit liet worden. Het punt is: er is geen gebeurtenis in de geschiedenis aan te wijzen waarop de mens de eerste zonde beging. Iedere mens begaat haar voortdurend.
Theïstische evolutie
Dekker sluit zich aan bij de groep van ‘theïstische evolutionisten’ die geloven dat God schept door middel van evolutie. Dat betekent enerzijds dat de bijbelse scheppingsverhalen uit Genesis 1 en 2 ‘in meer of mindere mate als mythe verstaan worden’ (193). Dat ‘in meer of mindere mate’ slaat op het feit dat in de Bijbel historie en mythe in elkaar overlopen. Anderzijds gelooft ‘theïstische evolutie’ ook dat de evolutie een geleid proces is. Niets gebeurt toevallig. Maar dat betekent niet dat de evolutietheorie aangepast moet worden, theïstische evolutie is geen wetenschappelijke theorie, maar het is ‘een levensbeschouwelijk perspectief op de hele werkelijkheid en dus ook op de evolutie’ (193).
Dekker meent dat geloof en wetenschap strikt gescheiden zijn omdat de gelovige een andere taal hanteert om over de werkelijkheid te spreken dan de natuurwetenschapper. Dekker baseert zich hier zowel op inzichten van Heidegger als van Wittgenstein. Het taalspel van het geloof baseert zich op ervaring uit de ‘leefwereld’ van de mens. De natuurwetenschappen gaat uit van natuurwetenschappelijke reflectie, abstractie en objectivering. Geloof en wetenschap zijn ‘[t]wee talen dus om dezelfde werkelijkheid te duiden’ (22). Schepping is dus theologisch iets anders dan natuur (cf. 20).
Het is dus interessant dat Dekker zijn boek over God als Schepper methodisch inkadert in het debat tussen geloof en natuurwetenschap. Het boek begint ermee (in de ‘proloog’) en eindigt ermee (in het één-na-laatste hoofdstuk over schepping en evolutie). En ertussenin gaat hij gewoon met de Bijbel aan de slag. Hij bespreekt Genesis 1, 2, 3 en 6-9 (schepping, zondeval en zondvloed), maar ook Psalm 8 (de mens als kroon op de schepping, maar alleen als hij zijn ‘broze bestaan’ accepteert), Spreuken 8 (wijsheid), Job 38 (Gods weerwoord aan Job), Psalm 104 (God die speelt met de schepping), Matteüs 6 (don’t worry, zegt Jezus, laat je zorgen aan de Schepper over), Jesaja 45 (schepping en/als geschiedenis, ook vandaag nog), Romeinen 8 (het lijden van de schepping) en 1 Korintiërs 6 (de heiligheid van het lichaam als woning van Gods Geest).
Soms leest het boek filosofisch en zelfs tamelijk abstract (met name wanneer Dekker methodische punten maakt), maar op andere momenten lijkt de tekst zich vooral te baseren op preken van Dekker. Af en toe glijdt de tekst zelfs af tot kinderlijke lectuur (‘Adam en Eva vielen natuurlijk van de ene verbazing in de andere. Moet je dat beest zien: grijs, groot, dik, een slurf, twee flaporen, hoe zullen we die noemen? Een olifant! O-li-fant, fantastisch! Wa-ter-val! Vlin-der! En zo vallen ze van de ene verbazing in de andere’, p. 117). Het moest een boek worden ‘voor gewone mensen’ zegt hij ergens (p. 8). Geen idee wat ik me daarbij moet voorstellen.
Godsbeeld

Het is Dekkers eigen lezing van de bijbelteksten, en als zodanig kun je het boek moeilijk bekritiseren. Eerlijk gezegd vond ik het boek geen hoogvlieger, er zit vrijwel niets in dat vernieuwend genoemd kan worden. In feite is het gewoon weer een boek van weer een predikant. Dekker gaat niet in discussie met bijbelcommentaren, maar leest de Bijbel en beschrijft stapsgewijs wat hij leest en hoe hij dat opvat, net zoals een predikant in de zondagse eredienst het Woord uitlegt aan de gemeente. De schrijftaal is vooral spreektaal, echt mooie formuleringen zijn schaars. Soms kom je bizarre kronkels tegen, zoals wanneer hij schrijft dat voordat Eva met Adam slaapt (d.w.z. ze seks hebben), ze met de slang slaapt, ‘het andere “lid” dat “wisselt van huid”. (59). Ik vermoed dat Dekker dit uit Rabbijnse verhalen heeft gehaald, want in mijn Bijbel staat het nergens.
Er zijn meer vraagtekens bij het boek te stellen. Zo stelt Dekker op pagina 75 dat de mens uniek is omdat God een bijzondere relatie tot hem heeft: ‘Doordat God met hem omgaat als persoon tot persoon’. Dat betekent dat God met de mens omgaat op basis van wederkerigheid en, zo veronderstel ik dan: gelijkheid. God en mens als partners. Maar dat blijkt absoluut niet het geval. Integendeel, wie Dekkers boek verder leest, komt erachter dat Dekkers godsbeeld nogal erratisch is. God lijkt willekeurig, gaat over lijken en deinst niet terug van een genocide meer of minder (de zondvloed blijft door Dekker vrijwel onbesproken, alleen de regenboog als teken dat God eraan moet herinneren dat Hij heeft beloofd de mens nooit weer uit te roeien). God speelt met het leven ‘zoals een kat speelt met een muis’: ‘Dat kunnen we Hem toch moeilijk verbidden? Dat is zijn ondoorgrondelijke grootheid. Hij is God, laat Hem doen wat Hem behaagt’ (148).
Van gelijkheid tussen personen of een partnerschap is dus geen sprake. Uit het boek Job wordt volgens Dekker duidelijk dat wij mensen God niet ter verantwoording kunnen of mogen roepen, zoals bij een partnerschap wel gepast zou zijn. Want: ‘Ik heb God niet gemaakt. Hij heeft mij gemaakt. Ik heb de orde van de wereld niet in elkaar gezet, dat heeft Hij gedaan. Ik kan zijn werk niet beoordelen, ik sta onder zijn beoordeling’ (136). Of: ‘Tegenover de Schepper hebben wij geen rechten. En daarom zeggen we: “Dank u wel, HEER onze God, voor elke dat, voor elk moment, voor alles wat U geeft, veel of weinig. Want zonder U was het niks’ (138).
Wat God van ons mensen vraagt is dan ook geen liefde, maar een buiging en gehoorzaamheid, want we mogen dan personen lijken, feitelijk zijn we slechts Gods bezit: ‘Geloven in een schepper betekent op zijn minst: God groter achten dan jezelf. Erkennen dat je niet alles weet, dat je jezelf niet redden kan, dat je maar mens bent. Erkennen dat je God nodig hebt. Niet voor dit of dat, maar voor alles. Voor je bestaan. Laten we daar maar mee beginnen. Zonder God was je er niet. Punt uit. Je bent schepsel. Je adem is van Hem. Je lichaam. Je ziel. Alles’ (137).
Cultuurchristendom
Maar het moet echt gezegd: het deel waardoor ik een vieze smaak in mijn mond overhield van het lezen van dit boek, is het laatste hoofdstuk. Dat is een raar aanhangsel in een boek over het bijbelse spreken over God als Schepper. Het is namelijk een hoofdstuk over populisme. Dekker verwoordt hierin zijn ideeën omtrent populisme door een ‘kanselboodschap’ van de PKN, uit 2004, kort na de moord op Theo van Gogh, te bekritiseren.
Dekker meent dat het ‘respect’ (dat Dekker herhaaldelijk denigrerend een ‘modewoord’ noemt) voor de islam, dat in de kanselboodschap geuit wordt, misplaatst is. De islam staat volgens Dekker absoluut niet op gelijke voet met het christelijk geloof. Met name de scheiding tussen kerk en staat, die in het Westen alomtegenwoordig is, wordt door de islam afgewezen en dat is voor Dekker een teken aan de wand. Dat onze samenleving seculier is, is volgens Dekker namelijk een verdienste van het christendom, en wordt door de opkomende islam bedreigd.
Die verdienste wordt ook bejubeld door het ‘cultuurchristendom’ dat door Dekker op handen wordt gedragen. Cultuurchristendom wordt verdedigd door geesten van diverse pluimage, zoals Pim Fortuyn, Andreas Kinneging, Frits Bolkestein en Thierry Baudet – ‘een stroming van mensen die niet ter kerke gaan en geen persoonlijk geloof kennen, de geloofsbelijdenis van het christendom niet onderschrijven, maar wel de culturele betekenis en noodzaak van de vanuit het christendom ontwikkelde denkvormen inzien’ (210). Volgens Dekker vormt dit cultuurchristendom ‘een soort buffer en overgang tussen kerk en wereld’ (210) en op grond daarvan zou het door de kerk moeten worden verwelkomd. Sterker nog: ‘Zonder cultuurchristendom is het christendom alleen maar een religie; dan is het in feite een sekte geworden’ (211). Dit zijn ronduit bizarre uitspraken die niet verder worden beargumenteerd.
Het cultuurchristendom is uiterst conservatief, en dat juicht Dekker toe, want: ‘Niet elke verandering is een verbetering, sterker nog: elke verandering brengt ook een verlies met zich mee’ (211). Conservatisme is echter nog iets anders dan behoudzucht dat volgens Dekker sterk ‘driftmatig’ en ‘emotioneel’ van aard is: ‘In de behoudzucht regeert de onderbuik, het irrationele. Het conservatisme daarentegen zal altijd bereid zijn haar liefde tot het bestaande rationeel te verantwoorden’ (213).
Populisme
Niettemin laat het conservatisme ook emoties toe, omdat die emoties ‘bij verlieservaringen horen’ en de ruimte moeten krijgen. Gebeurt dat laatste niet, dan ontstaat populisme – een manier van denken die volgens Dekker ‘een tegenstelling suggereert tussen elite en volk, en daarin partij kiest voor het volk’ (235). Wanneer ‘het volk’ (deze term wordt door Dekker met enthousiasme gebruikt en verdedigd) niet de ruimte krijgt om verliesemoties te tonen, en die ruimte krijgt het volk van de elite niet (volgens Dekker), dan zal het volk zich tot populisme wenden. ‘In die zin is de “elite” zelf schuldig aan dit populisme’, zo stelt Dekker (212).
Populisme is een teken dat het volk zich thuisloos voelt, ontheemd omdat al het bekende haar door de elite ontnomen wordt. Het volk mag niet meer van bestaande dingen houden. En ‘als wij niet meer van het bestaande en overgeleverde houden, raken wij ontworteld en maken wij ruimte voor chaos’ (214). Opnieuw, waarom dit tot chaos zou leiden blijft onduidelijk, Dekker beargumenteert het niet. Wel bezingt hij de lof van het platteland die ‘de bodem en het bloed’ vormt van ons Nederlandse volk maar waarvan datzelfde volk nu vervreemd raakt: ‘De mens heet in het Hebreeuws “adam”, en het land “adama”. Dat rijmt niet voor niets. De mens die niet meer weet wat aarde is, die nooit meer met zijn handen daarin wroet, die nooit de schop gegrepen heeft om een boom te planten of een graf te dichten, die mens kan alleen maar mislukken. Hij vervreemdt van de aarde en daarom ook van zichzelf en van de God die de bodem en het bloed geschapen heeft’ (218). Dekker stelt uitdrukkelijk dat hij niets te maken wil hebben met de bloed-en-bodem-denken van het nazisme, maar waarom dan toch een frase gebruiken die er zo sterk me resoneert?
Gelukszoekers
Dekker vindt dat het Nederlandse volk eigenlijk tekort wordt gedaan. Hij moet weinig hebben van het idee van een multiculturele samenleving: ‘Alleen God kan de mensheid verenigen onder één hoofd, en dit ene hoofd is Christus. Dat betekent dat de Bijbel enerzijds een bepaald “ideaal” onderschrijft en anderzijds uitermate sceptisch is over de mogelijke realisering ervan’ (223).
Dat de PKN een multiculturele samenleving als ideaal voor ogen heeft is voor Dekker dan ook een gotspe. Het gaat bovendien tegen de wil van God in, want: ‘Hij wil ons ook zoals we zijn, daar waar we zijn. Hij wil dat wij het leven aanvaarden en onze roeping op de ons gegeven plek aanvaarden’ (229). Het christelijk geloof leert mensen ‘te zijn waar ze zijn, en daar te bloeien binnen de door God gegeven grenzen’ (231). Dat betekent dat een christen nooit op de vlucht slaat: ‘Je blijft ten allen tijde op je post, want daar ligt je roeping’ (231). Daarmee impliceert Dekker dat de vluchtelingen die hun vaderland ontvluchten zwak zijn of een zwak geloof hebben en prijst die mensen die in oorlogsgebieden blijven omdat ze hun vaderland niet in de steek willen laten.

Opnieuw, daarbij schuwt Dekker tendentieus taalgebruik niet, zoals deze passage aantoont: ‘Zoals gezegd: de mentaliteit waarin je wél vlucht voor het lijden is vooral in het Westen ontstaan. In die zin kunnen wij het de niet-westerse vluchtelingen niet verwijten, dat zij “gelukszoekers” (!) zijn geworden. Westerse mensen zijn bij uitstek zelf gelukzoekers geworden, sinds zij afscheid namen van het christendom’ (232, typo gecorrigeerd). Dekker zet weliswaar de term ‘gelukszoekers’ tussen aanhalingstekens, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat hij in deze passage toch een oordeel velt over de vluchtelingen die het oorlogsgeweld niet langer kunnen verdragen en hun land ontvluchten: hun geest is zwak en, erger nog, ze hebben een zwak geloof.
Misschien moet ik het nog sterker zeggen: het zijn in de ogen van Dekker eigenlijk helemaal geen christenen. Hun geloof is immers niet zuiver, want ze weten niet meer hoe ze moeten lijden: ‘Wie altijd het geluk zoekt, kan veel leren en vinden, maar verleert één ding: het vermogen om te lijden’, schrijft Dekker (232). Mensen proberen altijd het lijden te vermijden en te ontvluchten. Ze vluchten in drank, seks en rijkdom. Dekker: ‘Het christelijk geloof zegt: dit is allemaal niet nodig. Ontvang het leven als komende uit Gods hand. Dan wortel je weer in de aarde, in de je gegeven tijd, plaats en relaties, in de je gegeven roeping. De meeste problemen zullen als sneeuw voor de zon verdwijnen, juist omdat je nu in staat bent om te lijden. Dat is dus een van de belangrijkste bijdragen van het christendom aan onze tijd en cultuur: de mensen opnieuw het vermogen leren om te lijden en te sterven. Wie kan sterven, heeft alles geleerd wat er in het leven te leren valt’ (232, cursief van mij, TAS).
Het mag duidelijk zijn: Dekker is niet vies van populisme. Hij uit sterke kritiek op de PKN, die in zijn ogen geen volkskerk meer is. De Nederlandse Hervormde Kerk was dat wel: ‘In de gestalte van de Hervormde kerk was het christendom niet bang voor populisme. Het was net bang zich werkelijk te verbinden met het Nederlandse volk, kerkganger of niet. Een kerk die alleen nog kerk “in Nederland” wil zijn, verliest haar bestaansrecht als nationale kerk. Zij dwingt zichzelf daarmee zich op te heffen en toe te treden tot de wereldkerk, de rooms-katholieke’ (240-241).
Hoogmoed
De PKN lijdt aan hoogmoed, aldus Dekker, net als de elite in Nederland die ook ‘de legitimiteit van deze romantische en conservatieve gevoelens niet erkennen wil’ (243). En als iemand tegen hoogmoed is, is het God wel.
En dat brengt Dekker er dan uiteindelijk toe uitdrukkelijk de wil en de hand van God te koppelen aan populistische bewegingen: ‘Fenomenen als de Brexit, de verkiezing van Trump en de opkomst van het populisme breken deze elitaire hoogmoed. Ze laten zien dat de geschiedenis nog steeds alle kanten op kan. Daarmee laten ze de grenzen van de menselijke mogelijkheden zien. Luther zou niet aarzelen in het breken van deze hoogmoed de hand van de Schepper te zien. Concreet geloven in de Schepper betekent: geloven in de Voorzienigheid, geloven dat God niet ooit eens iets gemaakt heeft, maar dat Hij voortdurend bezig is de wereld en de mensen te vormen, te scheiden, te oordelen. Zo liet God ooit het Romeinse Rijk opkomen en vergaan, en zo laat Hij nog steeds landen, volken, koningen en kerken stijgen en vallen. Dat is om onze hoogmoed te breken en ons voor Hem te leren buigen’ (245).
We leven in bizarre tijden, waarin populisme, emotioneel gedreven conservatisme, angst voor vreemdelingen en flirten met wat wordt beschouwd als extreem-rechts gedachtegoed weer bon ton is. Willem Maarten Dekker omhelst deze maatschappelijke beweging, toont duidelijk begrip en sympathie voor radicaal gedachtegoed. Maar hij gaat verder dan begrip tonen. Hij probeert het populisme ook theologisch te ver(ant)woorden waarbij hij grote gebaren en tendentieus taalgebruik niet schuwt. Daarmee maakt Dekker zichzelf onderdeel van het populisme: hij wordt zo zelf een populistische dominee die het populisme predikt als heilzame boodschap. Maar is het dat ook?
We hebben denken zoals dat van Dekker bij theologen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog eigenlijk niet meer gezien. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Dekker met zijn duistere boek Dit broze bestaan een grens over gaat, en terug kan niet meer. Maar is dit echt de weg die we willen gaan? Theologen van Nederland: spreek u uit!
Dit broze bestaan. Over het geloof in God de Schepper.
Willem Maarten Dekker.
Boekencentrum, 2017. Paperback. 256 pp.
ISBN 9789023950271. € 19,99
Twee boeken voor de prijs van één. Toch ga ik het niet kopen, dank zij deze recensie.
Het eerste deel komt komt me als nogal overbodig voor. Ik heb eigenlijk maar één vraag, aan Dekker uiteindelijk, over dat typische concept ‘zondeval’
“De mens is in Dekkers ogen een wezen dat fundamenteel niet aan zijn bestemming beantwoordt. Verleiding en zonde kleven aan de mens. De mens bracht ex nihilo de zonde in de wereld. Zonde was niet Gods doen, God schiep slechts de mogelijkheid ervan, maar het was de mens die de mogelijkheid van zonde ook realiteit liet worden. Het punt is: er is geen gebeurtenis in de geschiedenis aan te wijzen waarop de mens de eerste zonde beging.”
Het is een wat gekunstelde gedachtengang, die van de twee waarheden, maar hij kan gedachten worden, Stephen J. Gould deed het ook.
Maar deed en doet alleen exclusief de mens (homo sapiens) dat – ZONDIGEN ? Neanderthalers en andere mensachtigen vòòr het ontstaan van de mens vijftig à tweehonderdduizend jaar geleden niet? Lieten die niet ‘de mogelijkheid van zonde ook realiteit worden’, of HADDEN ze die mogelijkheid niet? Dat is toch vreemd voor wie de evolutietheorie als correct beschouwt. Dit rammelt gewoon.
Dan het tweede deel. Kwalijk maar vooral merkwaardig in haar (ontbreken van) logica.
“Theologen van Nederland: spreek u uit!”, is de oproep van Smedes aan het eind; dat mag maar hoeft niet. Er zijn kennelijk ook ideologisch rechtse christenen, zelfs dominees, tja.
Bovendien ben ik geen theoloog, zeker nu PAYNE duidelijk heeft gemaakt dat ‘boeddhistische theologie’ een slecht idee is:
https://rkpayne.wordpress.com/2017/06/22/why-buddhist-theology-is-not-a-good-idea/